33763 |
oud, versleten paard |
oude krak:
au̯ krak (Q010p Opgrimbie),
slachtpaard:
slaxpē̜rt (Q010p Opgrimbie)
|
Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
20320 |
oude man |
oude mens:
də gōjən āwə mēnž es met ət pēͅrd dōr əd īs chəvālə en t kawt wātər (Q010p Opgrimbie)
|
De goede oude man is met het paard door t ijs gebroken en in het koud water gevallen (gebroken of gezakt?) [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
20229 |
ouders |
ouders:
aawərs (Q010p Opgrimbie),
awərs (Q010p Opgrimbie)
|
ouders [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
18189 |
ouderwets |
ouderwets:
awvərwéts (Q010p Opgrimbie)
|
Ouderwets. [ZND 05 (1924)]
III-1-3
|
25608 |
ovenpaal |
ovenzwoelde:
ovazwōl (Q010p Opgrimbie),
zwoelde:
zwōl (Q010p Opgrimbie)
|
De ovenpaal is in de regel een ongeveer twee meter langer stok met een plat, rond, rechthoekig of tongvormig blad van hout of ijzer waarmee het in broodvorm opgemaakte deeg in de oven wordt geschoven. Meestal haalt men hiermee ook het gebakken brood uit de oven. Het blad loopt naar voren scherp toe om het inschieten van het brood te vergemakkelijken en vooral om bij het uittrekken de paal onder het brood te kunnen schuiven (Weyns blz. 34). Wat de woordtypen "rochelijzer", "haak", "schoffel" en mogelijk nog andere betreft moet men heel waarschijnlijk aan andersoortig gereedschap denken waarmee men toch het brood uit de oven kan halen. Zie afb. 22. [N 29, 45b; RND 57; L 40, 13a; A 44, 22; OB 2, 2d; OB 2, 2e; mat. S -daaronder valt wat A. Stevens in zijn artikel ''Zwaaide, een zuidoost-nederlandse dialektbenaming voor de broodschieter of ovenpaal'' noemt "mat. S, P, C en G"; monogr.]
II-1
|
32799 |
overhoeks eggen |
overoord [eggen]:
vǝrō.rt (Q010p Opgrimbie)
|
Manier van eggen waarbij men met de eg schuin over de akker gaat. Men kan schuin in de lengterichting of schuin in de breedterichting eggen. Zie afb. 71. Nadat men een akker overhoeks geëgd heeft (om onkruid te bestrijden of om de grond gelijk te trekken), egt men hem gewoonlijk in de lengte af. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ¬¥eggen¬¥. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; N 11, 84c; N 11A, 177c; div.; monogr.]
I-2
|
32796 |
overlangs heen en weer eggen |
recht [eggen]:
rɛx (Q010p Opgrimbie),
recht op en af [eggen]:
rɛx˱ ǫp˱ ǝn āf (Q010p Opgrimbie)
|
Bedoeld wordt de manier van eggen, waarbij men in de lengterichting werkend, na het keren de volgende egbaan onmiddellijk (soms met een kleine overlapping) laat aansluiten bij de vorige. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c + 1d; JG 2c; N 11, 84a; N 11A, 176c + 189c; monogr.]
I-2
|
19484 |
overloop |
bordes:
boͅrdeͅəs (Q010p Opgrimbie),
portaaltje:
poͅrtø̄lkə (Q010p Opgrimbie)
|
de vloer tussen de hoogste trede van de trap en de deuren van de kamers (Fr. palier) [ZND 33 (1940)]
III-2-1
|
33051 |
overmouwen |
bindmouwen:
bę.ŋműu̯ǝ (Q010p Opgrimbie)
|
De aflegger, en ook de binder (zie paragraaf 4.6), beschermde zijn armen tegen de stekende en snijdende halmen door er overmouwen overheen te schuiven. Vaak zijn het een paar oude kousen waarvan de teenstukken zijn afgeknipt; vandaar het type strompen: (afgesneden) kousen. [N 15, 54; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
25065 |
overschot, restant |
greumel:
greumelen (Q010p Opgrimbie),
orten (mv.):
o met streepje door
oͅrtə (Q010p Opgrimbie),
rammenant:
rabənantə (Q010p Opgrimbie)
|
overschot [ZND 41 (1943)]
III-4-4
|