24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuis:
slɛkənhū.s (Q010p Opgrimbie)
|
slakkenhuis [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pet (Q010p Opgrimbie)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
lastig:
laestəx (Q010p Opgrimbie)
|
Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
ijswagel:
enen ieswaagel (Q010p Opgrimbie),
enen iswagel (Q010p Opgrimbie),
iezwagel (Q010p Opgrimbie),
slee:
om ploeg en eg naar het veld te slepen
en slej (Q010p Opgrimbie)
|
Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)]
III-3-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleͅjpə (Q010p Opgrimbie),
slęi̯.pǝ (Q010p Opgrimbie)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)]
I-2, III-1-2
|
24535 |
sleutelbloem |
kerkensleutel:
kèrkeslèùtel (Q010p Opgrimbie, ...
Q010p Opgrimbie),
kɛrkəsløtəl (Q010p Opgrimbie, ...
Q010p Opgrimbie),
-
kerkəslŏtəl (Q010p Opgrimbie)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)] || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)]
III-4-3
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
slīp ut (Q010p Opgrimbie)
|
Iemand uitslijpen (uitlachen door met de twee wijsvingers over elkaar te wrijven; wat wordt daarbij gezegd?) [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
slijpbus:
slī.bø̜š (Q010p Opgrimbie)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slīpstęjn (Q010p Opgrimbie)
|
Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-11
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
šlokdɛrm (Q010p Opgrimbie)
|
Spierachtige buis die de keel met de maag verbindt. [N 28, 78]
II-1
|