33096 |
spits, kop van de mijt |
kop:
kǫp (Q010p Opgrimbie)
|
Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32749 |
spitten |
graven:
grãvǝ (Q010p Opgrimbie)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
34483 |
sporen van de haan |
sporen:
spōrǝ (Q010p Opgrimbie)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
34582 |
sporten |
leddersproten:
lø̜dǝrsprō.tǝ (Q010p Opgrimbie),
sproten:
sprō.tǝ (Q010p Opgrimbie)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
sprīə:f (Q010p Opgrimbie),
sprīəf (Q010p Opgrimbie)
|
spreeuw [ZND 07 (1924)], [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
kalə (Q010p Opgrimbie),
vlōͅms kalə (Q010p Opgrimbie)
|
Hij kan Vlaams (Diets, Duuts) praten. [ZND 08 (1925)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
17818 |
springen |
springen:
spreŋə (Q010p Opgrimbie)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
34055 |
springstier |
springduur:
sprɛ.ŋdø̄r (Q010p Opgrimbie)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
21545 |
sprookje |
vertelseltje:
vərtelsəlkə (Q010p Opgrimbie)
|
hoe heet een kindervertelsel ? kent ge nog een woord sage ? (uitspraak) [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
21526 |
staal |
staal:
stōͅl (Q010p Opgrimbie)
|
Staal (monster). [ZND 07 (1924)]
III-3-1
|