28206 |
steengruis |
keitjes:
kęi̯tjǝs (Q010p Opgrimbie)
|
Kleine stukjes steen waarmee men wegen bedekt. Voor een verklaring van het woordtype ɛbrokkeljonɛ zie men de toelichting bij het lemma ɛmokerɛ (WLD II.9, blz. 15) waarin ɛbrokkeljonɛ in verband wordt gebracht met het Franse ɛbriquallonsɛ en het Waalse ɛbricayonsɛ ø̄steenpuinø̄.' [L 24, 28a; monogr.]
I-8
|
19637 |
steenkool |
kolen:
kōͅlə(n) (Q010p Opgrimbie, ...
Q010p Opgrimbie)
|
steenkool [ZND 04 (1924)], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
21421 |
stelen |
stelen:
stēͅlə (Q010p Opgrimbie)
|
stelen [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
21602 |
stemmen |
kiezen:
kēzə (Q010p Opgrimbie),
stemmen:
stømə (Q010p Opgrimbie)
|
kiezen [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
19522 |
stenen pot, keulse pot |
pot:
pot (Q010p Opgrimbie)
|
een stenen pot (hard gebakken, blauwgrijs) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
21513 |
sterke / ruwe kerel |
ruwe, een ~:
zelfstandig gebruikt
ənə rōwə (Q010p Opgrimbie)
|
dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
25195 |
sterx |
ster:
star (Q010p Opgrimbie)
|
ster [ZND 07 (1924)]
III-4-4
|
20339 |
stiefvader |
stiefvader:
stèf-vādər (Q010p Opgrimbie)
|
stiefvader [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
34050 |
stier |
duur:
dø̄r (Q010p Opgrimbie)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
19641 |
stijfsel |
stijfsel:
samen met znd 7, 48
stisəl (Q010p Opgrimbie),
stīfsəl (Q010p Opgrimbie),
st‧īsəl (Q010p Opgrimbie)
|
de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|