id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
34277 | strooisel spreiden | strooien: strøu̯ǝ (Opgrimbie) | Het verspreiden van het strooisel onder het vee. [JG 1a, 1b; RND 10, 51] I-11 |
20956 | stroop | siroop: šruǝp (Opgrimbie) | Dikke, kleverige, zoete vloeistof, als broodbeleg gebruikt. In dit lemma zijn alle antwoorden opgenomen die zijn gegeven op de vragen S 36, L 7, 62 en N 57, 34a waarin in het algemeen werd gevraagd naar benamingen voor stroop. Daarnaast is monografisch materiaal dat betrekking had op stroop, verwerkt. Bovendien bevat dit lemma de antwoorden op vraag N 38, 2 "Hoe noemt u appelstroop?", omdat uit vergelijk van het materiaal voor diverse plaatsen bleek, dat er nauwelijks ver-schillen optraden in de benamingen voor stroop en appelstroop, waarschijnlijk ook omdat de meeste stroop uit appels geproduceerd wordt, Om een overbodige opsomming van identieke varianten te vermijden, is daar-om besloten de opgaven bij elkaar te plaatsen. [N 57, 34a; N 57A, 6; S 36; L 7, 62; N 38, 2; monogr.] II-2 |
18251 | stropdas | kravat (<fr.): kravat (Opgrimbie), kərvat (Opgrimbie), kərvát (Opgrimbie) | das (doek) [ZND 01 (1922)] || das die door de heren gedragen wordt [ZND 33 (1940)] III-1-3 |
30491 | strosnijbak | snijkist: snęi̯kes (Opgrimbie) | Toestel waarmee en waarin het stro wordt fijngesneden tot haksel (zie het lemma ''haksel'', 6.4.1) of, als het grover gebeurt, tot strooisel dat in de potstal wordt uitgespreid. Soms wordt hiertoe een los mes (zie het lemma ''strosnijmes'', 6.4.4) gebruikt, maar doorgaans is het mes scharnierend aan één van de zijkanten van de bak gemonteerd; vergelijk afbeelding 18, a. De losse bak wordt wel lade genoemd in Q 4 (lǭi̯) en Q 96c (lāi̯); en batch (wa.; vgl. J. Haust, Dictionnaire liégeois, s.v.) in Q 209 (batš). Het komt voor dat de strosnijbak, die vaak naast de hakselkist in de schuur of de stal staat, zie aflevering I.6, lemma ''hakselkist'', met die kist één voorwerp vormt. Dit uit zich in de naam van de strosnijbak, waar men herhaaldelijk de term kist ziet verschijnen. Zie ook het lemma ''strosnijezel'' (6.4.3). Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] zie het lemma ''stro'' (6.1.24).' [N 18, 102; monogr.; add. uit N 18, 104] I-4 |
33158 | strosnijmolen | hakselmachine: hɛǝksǝlmašin (Opgrimbie) | Het toestel waarin en waarmee stro tot snippers gehakt wordt dat als veevoeder moet dienen. Vergelijk ook het lemma ''strosnijbak'' (6.4.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [N 18, 107; L 26, 12; monogr.; add. uit JG 1c] I-4 |
33127 | strowalm | walm: wau.m (Opgrimbie) | Een bundel zeer gaaf en net stro waaruit de kortere halmen verwijderd zijn en die direct geschikt is voor de dakbedekking. Vergelijk ook het lemma ''strohalm'' (1.3.2) en de toelichtingbij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.18) en bij paragraaf 6.4. Een worm (in Q 71: wermkesstreuj) is één van de balken waarop de dakbedekking rust.' [N 14, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c, 2d [4]; monogr.; add. uit N 15, 45b] I-4 |
24481 | struik (alg.) | struik: stroek (Opgrimbie), strouk (Opgrimbie) | struik [ZND 32 (1939)] III-4-3 |
17851 | struikelen | uitschampen: ūtšampə (Opgrimbie), vallen: valə (Opgrimbie) | over een appelschil struikelen [ZND 07 (1924)] III-1-2 |
26613 | stuifmeel, stofmeel | stub: stø̜p (Opgrimbie [(1/100)] ), stubmeel: stø̜p[meel] (Opgrimbie [(1/100)] ) | Dat gedeelte van het meel dat tijdens het malen verloren gaat en dus in mindering komt van hetgeen de molenaar moet afleveren. Het woordtype stofloon is te verklaren uit het feit dat in Belgisch Limburg de meeste molenaars geen onderscheid maken tussen ɛstofmeelɛ en ɛschepmeelɛ. Meestal worden beide samengeteld zodat één grotere hoeveelheid ontstaat die van het meel mag worden afgehouden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛschepmeelɛ. In Q 204a werd het stuifmeel als veevoer (beestengoed: ɛbīštǝgōtɛ) of als ɛfiltermeelɛ gebruikt. Achter de plaatscodes is, voor zover opgegeven, tussen haakjes vermeld hoeveel stuifmeel per honderd kilo meel in de betreffende plaats wordt berekend. De woorddelen -ømeelŋ en ømolenŋ- zijn fonetisch gedocumenteerd in de lemmata ɛmeelɛ respectievelijk ɛmolenɛ.' [N O, 37g; JG 1a; JG 1b; Jan 269; Coe 251; Grof 290; A 42A, 48 add.; JG 1c add.; JG 2c add.] II-3 |
25198 | stuiven van droog zand of stof | mouwen: moͅwə (Opgrimbie), stubben: ps. omgespeld volgens Frings. stø̄bə (Opgrimbie) | stuiven [ZND 07 (1924)] III-4-4 |