21387 |
unster |
pondel:
weegtoestel met een veer
pøŋəl (Q010p Opgrimbie),
waag:
ein woug (Q010p Opgrimbie)
|
De Romeinse balans, bestaande uit een stok waarover een gewicht heen en weer geschoven wordt. [ZND 33 (1940)]
III-3-1
|
34061 |
vaars |
rind:
rɛ.nt (Q010p Opgrimbie),
vaars:
vē̜rs (Q010p Opgrimbie),
vɛ̄rs (Q010p Opgrimbie)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
19492 |
vaatdoek |
schotelsplag:
šō.təlsplak (Q010p Opgrimbie)
|
zo vet als een vaatdoek (schoteldoek) [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
28963 |
vademen |
vamen:
vēmǝ (Q010p Opgrimbie)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|
20330 |
vader |
vader:
vaadər (Q010p Opgrimbie),
vader (Q010p Opgrimbie)
|
vader; dat is zijn vader [ZND 08 (1925)] || vader; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
lijf:
lī.f (Q010p Opgrimbie)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
20474 |
van hoge afkomst |
van hoge komaf:
zelden
van hôêgə kómaaf (Q010p Opgrimbie)
|
van hoge afkomst; hij is - - - [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
34489 |
van veren wisselen |
ruizelen:
rȳ.zǝlǝ (Q010p Opgrimbie),
rȳzǝlǝ (Q010p Opgrimbie)
|
[N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.]
I-12
|
17824 |
vangen |
vangen:
vaŋə (Q010p Opgrimbie)
|
vangen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
18808 |
vanzelfsprekend |
natuurlijk:
nətø̄rlək (Q010p Opgrimbie)
|
Dat is natuurlijk. [ZND 37 (1941)]
III-1-4
|