24557 |
wilg (alg.) |
wijde:
∂n we:j (Q010p Opgrimbie)
|
wilg [ZND 14 (1926)]
III-4-3
|
24510 |
wilgenkatje |
katje:
kɛtšəs (Q010p Opgrimbie)
|
katjes v. sommige bomen [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
19074 |
willen |
willen:
Mar.;: dit ww. komt niet voor in WBD 1.4; in deze lijst komt het gehele werkwoord ook niet voor! Niet gebruiken?
wel, wels, welt (Q010p Opgrimbie)
|
ik wil, gij wil, hij wil ik wou, gij woudt, hij wou wil hij nu? wou hij gisteren? wou hij het maar doen! [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
17596 |
wimper |
plimp:
plømpə (Q010p Opgrimbie)
|
lange wimpers (haartjes aan de oogleden) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
33832 |
windzuiger |
windschepper:
wę.ntjšø̜pǝr (Q010p Opgrimbie)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
21566 |
winkelkorf |
korf:
ənə kørəf (Q010p Opgrimbie)
|
Korf of zak die aan de arm gedragen wordt wanneer men naar de winkel gaat. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
22770 |
winnen |
winnen:
wenə (Q010p Opgrimbie)
|
III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)]
III-3-2
|
33238 |
winterwortelen |
wortelen:
wǫrtǝlǝ (Q010p Opgrimbie)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
33779 |
wisselen van de tanden |
breken:
brē.kǝ (Q010p Opgrimbie),
wisselen:
wesǝlǝ (Q010p Opgrimbie)
|
Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19]
I-9
|
18290 |
wit halsboordje |
bandje:
bɛnšə (Q010p Opgrimbie),
eine bendche (Q010p Opgrimbie)
|
wit halsboordje (fr. faux-col) [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|