33618 |
zuring, groente |
surelle:
serel (Q010p Opgrimbie),
sūreͅl (Q010p Opgrimbie)
|
Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
20336 |
zuster |
zuster:
zustər (Q010p Opgrimbie),
zøster (Q010p Opgrimbie)
|
zuster [ZND 11 (1925)] || Zuster. [ZND 11 (1925)]
III-2-2, III-3-3
|
20626 |
zuurdeeg |
desem:
dēsǝm (Q010p Opgrimbie),
dęj.sǝm (Q010p Opgrimbie)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|
20541 |
zuurdesem |
desem:
deesem (Q010p Opgrimbie)
|
zuurdesem: een beetje deeg overgehouden van de vorige maal (Fr. levain) [ZND 02 (1923)]
III-2-3
|
20679 |
zuurkool |
zuurkool:
zeurkooal (Q010p Opgrimbie),
zuurmoes:
zūrmōs (Q010p Opgrimbie)
|
zuurkool [ZND 08 (1925)]
III-2-3
|
32917 |
zwaden spreiden |
breken:
brē.kǝ (Q010p Opgrimbie)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
32875 |
zwadkeerder, beugel |
drapeau (fr.):
drapo (Q010p Opgrimbie
[(met stof)]
),
reepje:
ręi̯.pkǝ (Q010p Opgrimbie)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
20355 |
zwager |
schoonbroer:
sjôênbróór (Q010p Opgrimbie, ...
Q010p Opgrimbie),
zwager:
zwaogər (Q010p Opgrimbie, ...
Q010p Opgrimbie)
|
schoonbroeder [ZND 06 (1924)] || schoonbroer/-broeder [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
17745 |
zwak, slap |
zwak:
Niet sterk.
zwḁ̄k (Q010p Opgrimbie)
|
Zwak (uitspraak en bet). [ZND 08 (1925)]
III-1-1
|
33481 |
zwarte bes |
zwarte wiemeren:
zwarte wiemere (Q010p Opgrimbie)
|
I-7
|