21034 |
as |
as:
as (Q010p Opgrimbie)
|
as [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
32672 |
asblok |
asblok:
as˱blǫk (Q010p Opgrimbie)
|
Houten blok met aan de onderzijde een gleuf waarin de metalen as bevestigd wordt, ter versteviging van de as. Zie verder ook WLD I.1 voor het asblok van de ploeg. [N 17, 40 + 44j + 50b + 51; N G, 48a; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2b; monogr.]
I-13
|
22897 |
aswoensdag |
asgoensdag:
asxō:nzdəch (Q010p Opgrimbie),
asxōndəch (Q010p Opgrimbie)
|
Aswoensdag. [ZND 01 (1922)], [ZND 19A (1936)]
III-3-3
|
25073 |
averechts, achterstevoren |
averechts:
zelden
ḁ̄vəreš (Q010p Opgrimbie)
|
averechts [ZND 05 (1924)]
III-4-4
|
20582 |
avondmaal |
avondbrood:
ōͅ:mbrūə:t (Q010p Opgrimbie),
ōͅmbrūət (Q010p Opgrimbie),
òvendbroid (Q010p Opgrimbie)
|
de laatste maaltijd van de dag, avondeten [ZND 02 (1923)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: [ZND 18G (1935)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 20 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
20546 |
azijn |
eedje:
ēͅtsə (Q010p Opgrimbie),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m
ēͅ:tšə (Q010p Opgrimbie)
|
azijn [ZND 01u (1924)] || Azijn (kent u hier andere woorden voor). [ZND 42 (1943)]
III-2-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
keien:
kae:jə (Q010p Opgrimbie, ...
Q010p Opgrimbie),
kɛe:jə (Q010p Opgrimbie)
|
Glijden. [ZND 01 (1922)] || Hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen). [ZND 14 (1926)] || Slieren (op het ijs glijden zonder schaatsen). [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
vlimmen:
vlø̜mǝ (Q010p Opgrimbie)
|
De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4
|
34585 |
bak |
karbak:
karbak (Q010p Opgrimbie)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
baar:
bār (Q010p Opgrimbie)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|