33792 |
omhulsel van het teellid |
sluis:
slǫu̯s (P222p Opheers)
|
Schede van de roede. [JG, 1b; N 8, 36 en 37b]
I-9
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
neusdoek:
nøyzduk (P222p Opheers)
|
schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33651 |
omwalde akker |
bosgrond:
bǭsgrǫnt (P222p Opheers)
|
Een akker welke omsloten is door een akkerwal, een brede gracht of door bossen. [N 11, 2e; N 11, 2f; N 27, 3b; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
34211 |
omweiden |
hertuieren:
hęrtø̜̄rǝ (P222p Opheers),
herzetten:
hęrzętǝ (P222p Opheers)
|
Het geregeld verplaatsen van vee. [N 3A, 11; monogr.]
I-11
|
21441 |
onbetrouwbare koopman |
halcot (wa.):
ps. omgespeld volgens Frings.
hàlkətī (P222p Opheers),
vaurien (fr.):
vgl. Niel-bij-Sint-Truiden Wl. (pag. II.440): vareng [var@]], 1. deugniet; -2. luiaard. Fr. vaurien.
vāriŋ (P222p Opheers)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: scheldwoorden of misprijzende woorden kent uw dialect voor een weinig koopkrachtig en onbetrouwbaar koopman [kremmer, toesser, ruilebuiter, voorsnijer?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33450 |
onderdeur |
onderste deel:
o.ndǝrstǝ dei̯ǝl (P222p Opheers),
onderste halfdeur:
o.ndǝrstǝ halǝf˱dø̄i̯ǝr (P222p Opheers)
|
Het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel is meer voor dagelijks gebruik, bedoeld om toegang te verlenen aan voetgangers en kleine voertuigen (karretjes) en om, in gesloten stand, aan vee de doorgang te beletten. In plaats van een onderdeur kan ook een kleine hekdeur van latten gebruikt worden. Zie ook afbeelding 18.e bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37c en 42d; monogr.]
I-6
|
18401 |
ondergoed |
ondergoed:
oͅndərgut (P222p Opheers),
ŭndərgud (P222p Opheers)
|
ondergoed, onderkleren [t onderdinge] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
32731 |
ondergronden, woelen |
ontbreken:
ǫnt˱bręi̯kǝ (P222p Opheers)
|
Met een aparte ploeg of met een aan de gewone ploeg bevestigde schaar, klauw of haak de zool, harde laag of bank onder (in) de voor breken of openrakelen. [N 11, 46; N27, 13b]
I-1
|
33947 |
onderhaam |
onderhaam:
ǫndǝrhaǝm (P222p Opheers)
|
Twee met elkaar verbonden kussens die het paard onder het haam draagt, als dat te groot is. [N 13, 11; monogr.]
I-10
|
21579 |
onderhandelen |
erop staan:
ps. omgespeld volgens Frings.
drop st"i̯n (P222p Opheers)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: in onderhandeling zijn over een bepaalde koop [in beding zijn met iemand?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|