24255 |
tochtig |
ritsig:
retsex (P222p Opheers, ...
P222p Opheers),
willig:
welǝx (P222p Opheers)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11, I-12
|
33652 |
toegang tot akker |
invaart:
ęi̯nvǭt (P222p Opheers)
|
[N 11, 8]
I-8
|
33697 |
toegangsweg naar het erf |
vaart:
vōt (P222p Opheers),
vǭt (P222p Opheers)
|
Toegangsweg of oprijlaan naar het boerenerf. [N 5A, 75a; N 5, 110; N P, 2 add.; monogr.]
I-8
|
19663 |
toilet |
huisje:
hø͂ͅskə (P222p Opheers)
|
wc, toilet [N 05A (1964)]
III-2-1
|
19583 |
tondel |
lame:
lam (P222p Opheers),
zwam:
zwam (P222p Opheers)
|
ontvlambaar materiaal in de tondeldoos [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19542 |
tondeldoos |
vuurketser:
vy(3)̄rkɛtsər (P222p Opheers)
|
tondeldoos, koperen huls gevuld met licht ontvlambaar materiaal (tintelton, tinteldoos) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17620 |
tong |
tong:
toͅuŋ (P222p Opheers)
|
tong [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17731 |
tranende ogen |
griensogen:
gri(ə)nsoͅugə (P222p Opheers)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
trippelen:
tripǝlǝ (P222p Opheers)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛ̄.xtǝr (P222p Opheers)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|