20715 |
boterham met vet |
vetsnede:
Syst. Frings
vɛtsnɛ̄i̯ (P222p Opheers)
|
Boterham met vet (sjmouer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20754 |
boterham van wit en zwart brood |
preekheer:
Syst. Frings
prɛ̄i̯khēr (P222p Opheers)
|
Boterham van wit en zwart brood (preekheer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19551 |
boterlepel |
papleper:
m.
papløͅpər (P222p Opheers)
|
lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19549 |
boterpot |
boterkroeg:
boͅtərkrūx (P222p Opheers)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19517 |
botervlootje |
boterpot:
boͅtərpoͅt (P222p Opheers)
|
botervlootje [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33644 |
bouwland |
`:
fē̜.ljt (P222p Opheers),
akker:
akǝr (P222p Opheers),
akkerland:
akǝrlānt (P222p Opheers),
veld:
vɛlt (P222p Opheers)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
32729 |
bouwvoor |
bouwgrond:
bōgrǫnt (P222p Opheers),
labeurgrond:
labøę̄rgrǫnt (P222p Opheers)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
17639 |
bovendeel van de rug |
bot:
boͅt (P222p Opheers),
op de bot drage (P222p Opheers),
op de bot zitte (P222p Opheers)
|
rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)] || rug: op de rug zitten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33449 |
bovendeur |
bovenste deel:
boǝvǝstǝ dei̯ǝl (P222p Opheers),
bovenste halfdeur:
byǝvǝstǝ halǝfdø̄i̯ǝr (P222p Opheers)
|
Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel, dienend om in geopende stand licht en lucht in de stal te laten. Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel is meestal kleiner dan het onderste en wordt niet zo vaak gebruikt, d.w.z. alleen als men met bijv. een paard door de poort wil. Sommige benamingen wijzen dan ook op het voorkomen ervan bij paardestallen. Zie ook afbeelding 18.d bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37b en 42c]
I-6
|
17618 |
bovenlip |
bovenlip:
boavə lip (P222p Opheers)
|
bovenlip [N 10b (1961)]
III-1-1
|