18624 |
hoedenspeld |
hoedenspeld:
hyjəspeͅl (P222p Opheers),
hoedspeld:
hu.wətspɛl (P222p Opheers)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34099 |
hoef van de koe |
klonk:
klūŋk (P222p Opheers)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hūf˱ē̜.zǝr (P222p Opheers)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
18319 |
hoepelrok |
hoepeljupe (<fr.):
hupəljōp (P222p Opheers)
|
hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33034 |
hoeveelheid halmen voor een halve schoof |
hoop:
hǫu̯p (P222p Opheers)
|
In het zuiden van Belgisch Limburg waar met de zicht wordt gemaaid kent men het begrip "ongebonden halve graanschoof"; de maaier haalt met één keer inkappen en uitwinnen de hoeveelheid halmen voor een halve schoof bijeen. In de rest van het onderzoeksgebied komt het begrip niet voor. Zie ook de algemene toelichting bij deze paragraaf en kaart 19. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 29; monogr.]
I-4
|
32937 |
hoeveelheid hooi die men opsteekt |
flok:
flǫk (P222p Opheers)
|
De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a]
I-3
|
18307 |
hoge herenschoen |
hoge mansschoen:
hòugəmanskūən (P222p Opheers),
#NAME?
hòugəmanskūən (P222p Opheers)
|
herenschoenen, hoge ~ [N 24 (1964)] || sokschoenen, hogemanschoenen, in de betekenis van soort schoen; betekenis/uitspraak [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18258 |
hoge hoed |
buis:
bø:s (P222p Opheers),
bøjs (P222p Opheers)
|
hoed, hoge ~, gedragen bij rouwgelegenheden [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20448 |
hoge hoed bij begrafenis |
buis:
bø:s (P222p Opheers),
bøjs (P222p Opheers)
|
hoed, hoge ~, gedragen bij rouwgelegenheden [N 25 (1964)]
III-2-2
|
32445 |
hoge klomp |
slachtersklonk:
slaxtǝrs[klonk] (P222p Opheers)
|
Klomp met een hoge en lange, tot boven de wreef doorlopende kap. De klompopening sluit bij dit type klompen goed om de voet zodat er geen klompenriem nodig is. Zie ook afb. 259. Het woord(deel) klomp is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛklompɛ. De kapklomp die in en rond Venray (L 210) bekend was, was een luxe hoge klomp die versierd was met koperen spijkers. Hij was volgens het Venrays woordenboek (pag. 227), ondanks de hoge kap toch van een leren band voorzien en werd op zondag gedragen.' [N 24, 70b; monogr.]
II-12
|