34109 |
kol |
ster:
stē̜r (P222p Opheers)
|
Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b]
I-11
|
17813 |
komen |
komen:
kōmə (P222p Opheers)
|
komen [RND]
III-1-2
|
20764 |
komijnekaas |
kanter:
Syst. Frings
kantər (P222p Opheers)
|
Komijnekaas (kantert, kemuuniekaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20133 |
konijnenjong |
jong:
jøu̯ŋ (P222p Opheers)
|
konijn, jongen ve konijn [N 19 (1963)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
as:
as (P222p Opheers),
koning:
kø͂ͅniŋ (P222p Opheers)
|
De koning is een verticale as met bovenop een kroonwiel. Via die constructie zet een rondlopend paard de karnmolen in beweging. Zie ook wld II.3 v.a. blz. 163. [N 12, 56] || koning [RND]
I-11, III-3-1
|
33356 |
kook- en eetruimte in de stal, zomerwoning |
zomerhuisje:
zōmǝrhø̜skǝ (P222p Opheers)
|
De ruimte vooraan in de stal (de voorstal of een aparte ruimte) waar men in de zomer het eten kookte en at. Vroeger was dat vaak een andere ruimte dan het woonvertrek waarin men in de wintermaanden verbleef. Omdat de koeien in de weide waren, kon de doorgaans ruime en koele voorstal als kook- en eetruimte dienen. Als men niet in de voorstal at, dan was dat in het algemeen een koelere plaats, buiten of onder een afdak aan de noord- of oostkant van de gebouwen. Het begrip "zomerwoning, zomerverblijf" is vanuit verschillende invalshoeken van een benaming voorzien. Het benoemingsmotief kan het seizoen zijn waarin de ruimte wordt benut ("zomer"); of de functie ("keuken"), waarbij men moet bedenken dat de centrale plaats van het huis, de keuken met de haard, ook wel metonymisch met het woord huis wordt aangeduid; vergelijk het Ten Geleide en de plattegronden in paragraaf 1.2. Soms is ook de plek in de boerderij waar de zomerwoning zich bevindt het benoemingsmotief ("achter-") of de functie die de ruimte buiten de zomer heeft ("voorstal", "nere"). Soms ook geeft men door het opgeven van de gebruikelijke keukenbenaming aan, dat men hier ook ''s zomers verblijft ("voorhuis"). Waar mogelijk wordt bij de opgaven aangegeven om welke ruimte het gaat. [N 5A, 5 en 35a; N 5, 128; A 10, 5a]
I-6
|
33233 |
koolraap (ondergronds) |
rutabaga:
(mv)
rytǝbǝgasǝ (P222p Opheers),
veldraap:
vęldruǝp (P222p Opheers)
|
Brassica napus L. subsp. rapifera. Bedoeld is hier de gekweekte knol van de plant met de naam koolzaad. De plant heeft gele bloemen; het vlees van de knol is oranjekleurig; bij sommige variëteiten ook wit. Koolraap stelt minder eisen aan de grond dan bieten. De verbouw is vrij algemeen in Limburg verspreid. De knollen worden vooral als veevoeder gebruikt en dan ingekuild; soms ook werden ze als groente gegeten. Er zijn twee soorten teelt: -onder de grond (hier behandeld); ook wel gewestelijk raapkool of knolraap genoemd of kortweg knol; -boven de grond; ook wel koolraap-boven-de-grond, glaskoolraap of koolrabi genoemd. Vaak is een meervoudsvorm opgegeven naast of in plaats van het enkelvoud; dit is steeds in het lemma aangegeven. Op grond van de laatste medeklinker in deze meervoudsvormen kan als slotmedeklinker van de enkelvoudsvormen eerder een verstemloosde -b dan een -p worden aangehouden. Op een enkel duidelijk tegenvoorbeeld na (meervoud koolrapen) is hier dan ook de spelling -raab aangehouden, in overeenstemming met de spelling -reub. Wanneer is opgegeven dat het woordaccent op de tweede lettergreep ligt is ook dat in het lemma vermeld. Vergelijk ook het lemma Koolzaad. [N 12, 39; N 12A, 3a; JG 1a, 1b, 2c; L 6, 36; monogr.; add. uit N 7, 1b]
I-5
|
20668 |
koolrabisoep |
rapensoep:
Syst. Frings
ru(ə)pəsoͅp (P222p Opheers),
rū(ə)pəsoͅp (P222p Opheers)
|
Rapensoep (reubesop) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33806 |
koot |
boelee:
būle (P222p Opheers)
|
Het korte been onmiddellijk boven de hoef, zowel van de voor- als achterpoot. 1Het is één van de belangrijkste lichaamsdelen van het trekpaard. Zie afbeelding 2.25. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1, 32.2, 32.3, 32.7, 32.10, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
33063 |
kop van de schoof |
kop:
kǫp (P222p Opheers)
|
De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b]
I-4
|