23206 |
geloof |
geloof:
gelouf (L371p Ophoven),
hij heet zie gelouwf verloorə (L371p Ophoven),
hè heet zie gelouf verloren (L371p Ophoven)
|
Het geloof [gloof, geloeëf, geleuf]. [N 96D (1989)] || Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|
23207 |
geloven |
geloven:
gluive (L371p Ophoven),
gluivə (L371p Ophoven),
gløjvə (L371p Ophoven),
gløͅjvə (L371p Ophoven)
|
Geloven [ZND m] || Geloven [gleuve, geluuëve, gluive]. [N 96D (1989)] || Geloven. [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
25188 |
geluid van naderend onweer |
rommelen:
rommelen (L371p Ophoven),
rōmmelen (L371p Ophoven)
|
een dof, rollend geluid maken, gezegd van bijv. de donder [rommelen, rederen, meutelen] [N 91 (1982)] || eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19273 |
gelukken |
lukken:
lukken (L371p Ophoven)
|
een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
gelukzak:
gelukzak (L371p Ophoven),
gelêukzak (L371p Ophoven)
|
iemand die altijd geluk heeft [zwijnjak, boffer, bidzalig] [N 85 (1981)] || Iemand die altijd geluk heeft. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
19101 |
gemak |
gemak:
ook ZND 23, 076
gemaak (L371p Ophoven)
|
gemak [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
gemekkelik (L371p Ophoven),
ook materiaal znd 23, 77
gemēkəlik (L371p Ophoven),
gəmēͅkələk (L371p Ophoven)
|
geen moeite of inspanning vereisend, niet moeilijk [licht, handig, gemakkelijk, zacht, lichtelijk, goed, makkelijk, gemak, spelegaans] [N 85 (1981)] || gemakkelijk [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19226 |
gemakkelijkste wijze; gemakkelijkst; gemakkelijk maken |
pas:
pas (L371p Ophoven)
|
de manier van handelen die het makkelijkst en aangenaamst is [pas] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22441 |
gemaskerd persoon |
vastelavondgek:
vastelaovondgek (L371p Ophoven)
|
Een persoon met een masker voor [maskeraad, mom, vastenavondsgek]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18945 |
gemeen |
gemeen:
ook materiaal znd 23, 79
gemèin (L371p Ophoven),
gəmein (L371p Ophoven),
xəmeͅi̯n (L371p Ophoven),
slecht:
slecht (L371p Ophoven)
|
gemeen (smerig, slecht) [ZND 01 (1922)] || slecht, gezegd van het karakter, de aard [bedekt, laag] [N 85 (1981)]
III-1-4
|