29323 |
hekel |
hekel:
hēkǝl (L371p Ophoven),
hękǝl (L371p Ophoven)
|
Plank met rechtop staande pinnen waar het vlas doorheen wordt getrokken. [L 1, a-m; L 26, 30; monogr.]
I-5
|
26148 |
hekken |
hekken:
hękǝ (L371p Ophoven)
|
Algemene benaming voor alle aan de roede bevestigde langse en dwarse latten bijeen: het geheel van zomen en hekscheien. Zie ook afb. 37. [N O, 2a; N O, 6b; A 42A, 66; Sche 33; monogr.]
II-3
|
26154 |
hekscheien |
scheien:
šɛjǝ (L371p Ophoven)
|
De dwarse latten van het hekken, die aan de roede bevestigd zijn en waarop de zoomlatten vastgemaakt worden. Zie ook afb. 38. [N O, 2g; A 42A, 65; Sche 32]
II-3
|
33370 |
hekwerk van stalpalen |
beun:
bø̜̄n (L371p Ophoven)
|
Het geheel van de stalpalen, de koedrempel en de bovenste kribbeboom, dat de koeienstand van de krib en de voergang scheidt. Omdat het een hekwerk is en omdat er vóór ook wel hooi voor de koeien geworpen wordt, kunnen de benamingen overeenkomen met die voor een ruif. [N 5A, 38; N 4, 60; A 44, 21h]
I-6
|
23906 |
hel |
hel:
hèl (L371p Ophoven)
|
De hel [hèl, höl]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19915 |
hemel |
hemel:
ēməl (L371p Ophoven),
he.məl (L371p Ophoven),
heemel (L371p Ophoven)
|
De hemel [himmel, heemel]. [N 96D (1989)] || hemel [RND] || Hemel. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
23894 |
hemelrijk |
hemelrijk:
heemelriek (L371p Ophoven)
|
Het hemelrijk. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24652 |
hemelsleutel |
sint-janskruid:
WLD
St. Janskroed (L371p Ophoven)
|
Hemelsleutel (sedum telephium: purpureum 10 tot 40 cm hoog. De stengels groeien rechtop of opstijgend; de bladeren groeien tegenoverstaand, eivormig, vlezig en gezaagd; de bloemen groeien in dichte trossen en zijn geel of purperrood. Bloeitijd in juli e [N 92 (1982)]
III-4-3
|
23241 |
hemelvaartsdag |
onze-heer-hemelvaart:
os heer hemelvaart (L371p Ophoven)
|
Hemelvaart, Hemelvaartsdag [Hiemelvaart, Himmelvaatsdag, Himmelvaat, Kriste hiemmelvaat]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
34474 |
hen met kuikens |
brok:
brok (L371p Ophoven)
|
Kip die rondloopt met kuikens. Zie afbeelding 9. [A 6, 1c; A 28, add.; L 22, 22; Gwn 5, 15 add.; NE II, 11; L B2, 320; R 3, 40; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|