18344 |
hielstuk van een schoen |
contre-vers:
kontərvēͅs (L371p Ophoven)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
23901 |
hiernamaals |
hiernamaals:
hiernoamaols (L371p Ophoven)
|
Het hiernamaals, het namaals, het leven na dit leven. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hè aartjt noa ze vader (L371p Ophoven),
hij trekt juist op zijn vader:
hè trèktj djeust op ze vader (L371p Ophoven)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
hijgen:
hiegen (L371p Ophoven),
jagen:
jā.gǝ (L371p Ophoven)
|
[JG 1a, 1b]Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
I-11, III-1-2
|
18029 |
hik |
hik:
hik (L371p Ophoven)
|
Hik (hikkepik, nikkop, nik). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
22774 |
hinkelen |
hinken:
/
hinke (L371p Ophoven),
hinken (L371p Ophoven)
|
/ [SND (2006)] || ? [SND (2006)]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
henken (L371p Ophoven)
|
Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
hummeren:
hømǝrǝ (L371p Ophoven)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
22838 |
hobbelpaard |
schommelpaard:
/
schommelpaerd (L371p Ophoven)
|
schommelpaard [SND (2006)]
III-3-2
|
18213 |
hoed |
hoed:
hood (L371p Ophoven)
|
Deze hoed heeft een gele kleur [DC 42B (1967)]
III-1-3
|