id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19089 | iemand uitschelden | schelden: šeͅlə (Ophoven), uitmaken: einəm oetmaake (Ophoven), ement outmaken (Ophoven), uitschijten: oetsjietə (Ophoven) | Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)] III-1-4 |
18895 | iemand weerstaan | bolwerken: bolwerken (Ophoven) | het volhouden tegen iemand, iemand niet zijn zin geven [bolwerken, keephouden, het iemand staan] [N 85 (1981)] III-1-4 |
19262 | iemand zijn gang laten gaan | betijen: betijen (Ophoven) | toestaan een handeling te verrichten [laten begaan, betijen, getijen, gewaren, loslaten] [N 85 (1981)] III-1-4 |
20444 | iemands overlijden aanzeggen | ter lijk bidden: ter liek bèje (Ophoven), ter liek bèjen (Ophoven), znd 32, 71; tər liek büjjə (Ophoven) | buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [bidden, in de rouw verzoeken] [N 87 (1981)] || de buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [ZND 32 (1939)] || ter begrafenis noden, "ter lijk noden"[tser liech róffe] [N 96D (1989)] III-2-2 |
24635 | iep | olm: WBD/WLD olm (Ophoven) | De iep; een snel groeiende boom die tot 18 m hoog kan worden me een brede kroon; vele iepen worden het slachtoffer van de iepziekte en verdwijnen snel (iep, olm) [N 82 (1981)] III-4-3 |
19246 | iets (leren) beheersen | get meester zijn: meister zeen (Ophoven) | een vaardigheid goed geleerd hebben [mannen, meester geraken] [N 85 (1981)] III-1-4 |
18862 | iets opkroppen | opkroppen: opkroppen (Ophoven) | zijn verdriet of ongenoegen proberen verborgen te houden [opkroppen, kroppen] [N 85 (1981)] III-1-4 |
21563 | ijken | ijken: ijken (Ophoven) | gewicht nakijken om vast te stellen of ze het juiste gewicht hebben en, indien nodig, ze het juiste gewicht geven [ijken, ijkenen, pegelen] [N 89 (1982)] III-3-1 |
17995 | ijlen | dollen: Of dolen? dolen (Ophoven), ijlen: ijlen (Ophoven) | Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, raaskallen, baageren, dolen). [N 107 (2001)] || Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, razen, raaskallen, delireren). [N 84 (1981)] III-1-2 |
26392 | ijs kappen | (ijs) kappen: kapǝ (Ophoven) | Het ijs rond het molenrad wegkappen. [Jan 95; Coe 78; Grof 96] II-3 |