e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ophoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
iemand uitschelden schelden: šeͅlə (Ophoven), uitmaken: einəm oetmaake (Ophoven), ement outmaken (Ophoven), uitschijten: oetsjietə (Ophoven) Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)] III-1-4
iemand weerstaan bolwerken: bolwerken (Ophoven) het volhouden tegen iemand, iemand niet zijn zin geven [bolwerken, keephouden, het iemand staan] [N 85 (1981)] III-1-4
iemand zijn gang laten gaan betijen: betijen (Ophoven) toestaan een handeling te verrichten [laten begaan, betijen, getijen, gewaren, loslaten] [N 85 (1981)] III-1-4
iemands overlijden aanzeggen ter lijk bidden: ter liek bèje (Ophoven), ter liek bèjen (Ophoven), znd 32, 71;  tər liek büjjə (Ophoven) buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [bidden, in de rouw verzoeken] [N 87 (1981)] || de buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [ZND 32 (1939)] || ter begrafenis noden, "ter lijk noden"[tser liech róffe] [N 96D (1989)] III-2-2
iep olm: WBD/WLD  olm (Ophoven) De iep; een snel groeiende boom die tot 18 m hoog kan worden me een brede kroon; vele iepen worden het slachtoffer van de iepziekte en verdwijnen snel (iep, olm) [N 82 (1981)] III-4-3
iets (leren) beheersen get meester zijn: meister zeen (Ophoven) een vaardigheid goed geleerd hebben [mannen, meester geraken] [N 85 (1981)] III-1-4
iets opkroppen opkroppen: opkroppen (Ophoven) zijn verdriet of ongenoegen proberen verborgen te houden [opkroppen, kroppen] [N 85 (1981)] III-1-4
ijken ijken: ijken (Ophoven) gewicht nakijken om vast te stellen of ze het juiste gewicht hebben en, indien nodig, ze het juiste gewicht geven [ijken, ijkenen, pegelen] [N 89 (1982)] III-3-1
ijlen dollen: Of dolen?  dolen (Ophoven), ijlen: ijlen (Ophoven) Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, raaskallen, baageren, dolen). [N 107 (2001)] || Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, razen, raaskallen, delireren). [N 84 (1981)] III-1-2
ijs kappen (ijs) kappen: kapǝ (Ophoven) Het ijs rond het molenrad wegkappen. [Jan 95; Coe 78; Grof 96] II-3