19405 |
klopper, garde |
klopper:
klopper (L371p Ophoven)
|
Keukeninstrument voor b.v. het kloppen van room of eieren bestaande uit een aantal lusvormige draden die in een handgreep samenkomen (klopper, garde) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
27419 |
klos |
garenspoel:
gārǝnspōl (L371p Ophoven)
|
Het garenklosje met snaarschijf aan de spil van de vleugel waarop de spindraad gedraaid wordt. [N 34, B14; N 34, B17]
II-7
|
25030 |
klotsen van vloeistoffen |
klotsen:
klōtsen (L371p Ophoven)
|
het geluid dat vloeistoffen maken bij het golven en botsen van de golven tegen elkaar of tegen een wand [klotsen, kwatsen, palsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18120 |
kloven |
kenen:
kenen (L371p Ophoven)
|
Kloven in de hand (kenen, sprongen, reten, sjrongen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
22659 |
klucht |
blijspel:
blijspel (L371p Ophoven)
|
Een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
19469 |
kluit |
kluit:
mengsel van kolengruis en leem, tot bollen gerold voor de kachel
kly(3)̄t (L371p Ophoven)
|
kluit, steenkoolbriket [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
33675 |
kluit aarde |
klot:
klǫt (L371p Ophoven),
kluit:
klȳt (L371p Ophoven)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
23223 |
kluizenaar |
kluizenaar:
kluzenier (L371p Ophoven)
|
Een man die in een eenzame woning afgezonderd leeft van de wereld, kluizenaar [(h)er(r)emiet]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24095 |
kluizenaarswoning |
kluis:
kloes (L371p Ophoven)
|
De woning van zon kluizenaar [kloes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
25031 |
knappen |
knippen:
knìppen (L371p Ophoven)
|
met een knappend geluid open springen [knipperen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|