23592 |
bandelier van de suisse |
vaan:
vaan (L371p Ophoven)
|
De bandelier van de suisse waarop de woorden: Eerbied in Gods huis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34084 |
banden |
banden:
bęnj (L371p Ophoven)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
31580 |
bandenhaak |
sleutel:
sleutel (L371p Ophoven)
|
Een ijzeren steel met aan het uiteinde een inkeping of een haak die wordt gebruikt om de in de vuurkuil of wielbandenoven verhitte wielband uit het vuur te halen en naar het karrenwiel over te brengen. Volgens de invuller uit Q 121b waren er doorgaans vier van deze bandenhaken nodig om een wielband te verplaatsen. Zie ook afb. 212. [N 33, 327]
II-11
|
21297 |
bandiet |
deugniet:
deugeneet (L371p Ophoven)
|
een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18322 |
bandschort met borststuk |
scholk:
šoͅlk (L371p Ophoven)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19114 |
bang |
bang:
bang (L371p Ophoven)
|
een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bangboks:
bangboks (L371p Ophoven),
bangerik:
bangerik (L371p Ophoven),
schouwboks:
schoewboks (L371p Ophoven)
|
Bloodaard, bangerik, enz. [ZND 05 (1924)] || iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21886 |
bank van lening |
pandjeshuis:
pandjeshoes (L371p Ophoven)
|
de instelling van gemeente of particulieren waar men geld krijgt op onderpand van onroerende goederen [bank van lening, lommerd, pandjeshuis] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21633 |
bankbiljet |
briefje:
ps. omgespeld volgens Frings.
brēfkə (L371p Ophoven)
|
bankbiljet, banknoot, een ~ [briefke?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
31454 |
bankhamer |
bankhamer:
baŋkhāmǝr (L371p Ophoven)
|
Kleinere hamer met vierkante of ronde kop en pen die door metaalbewerkers wordt gebruikt bij het bankwerk. Zie ook afb. 150a-c. [N 33, 56; N 33, 67; N 64, 39a; N 66, 6a; N 66, 7c; monogr.]
II-11
|