33092 |
korenmijt zetten |
zetten:
zętǝ (L371p Ophoven)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32536 |
korf |
korf:
kø̜rǝf (L371p Ophoven)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
24539 |
kornoelje (alg.) |
konkernolletje:
kôênkərnêûlke (L371p Ophoven)
|
kornoelje [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
18604 |
korset |
korset (<fr.):
kərset (L371p Ophoven)
|
korset, rijglijf om de taille [rijlief, rellif, relf, ruls, stiklijst, stiflijk] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17797 |
kort geknipt haar |
stoppels:
stoppelen (L371p Ophoven)
|
Overal kort geknipt hoofdhaar [tieters, stoppelen] [N 114 (2002)]
III-1-1
|
18013 |
kortademig |
dempig:
deͅmpix (L371p Ophoven)
|
dempig [ZND m]
III-1-2
|
18287 |
korte broek |
korte boks:
ein kortə boeks (L371p Ophoven),
korte boeks (L371p Ophoven),
korte boks (L371p Ophoven),
koͅrtə boks (L371p Ophoven)
|
broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)] || korte broek (hoe heet ...?) [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
18216 |
korte laars |
korte bot:
koͅrtə boͅt (L371p Ophoven)
|
laars met een korte schacht die tot aan de kuit reikt [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18600 |
korte onderbroek? |
korte onderboks:
kortə ongərboks (L371p Ophoven)
|
onderbroek, korte ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18562 |
korte overjas |
stoep:
sty.p (L371p Ophoven)
|
overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|