20479 |
leeftijd, ouderdom |
ouderdom:
aojerdom (L371p Ophoven)
|
ouderdom [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
doof:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
douf nōōt (L371p Ophoven),
WBD/WLD
douf (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)] || loze noot [ZND 30 (1939)]
I-7, III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
leeg (L371p Ophoven),
verlaten (ruimte):
verlaoten (L371p Ophoven)
|
niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
26597 |
leeglopen |
leeglopen:
lē.xlǫw.pǝ (L371p Ophoven)
|
Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e]
II-3
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
leegluiper (L371p Ophoven),
ook materiaal znd 30, 4
leechluiper (L371p Ophoven)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leegloper [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
doortrapt:
doortrapt (L371p Ophoven)
|
zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21593 |
leerling |
leerling:
leirling (L371p Ophoven)
|
de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
23613 |
leerrede |
homilie (<gr.):
homilie (L371p Ophoven)
|
Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30861 |
leest |
leest:
lis (L371p Ophoven),
lęjst (L371p Ophoven),
lę̄st (L371p Ophoven)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
eine liĕw (L371p Ophoven),
liiee(w) (L371p Ophoven)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)] || Leeuw. [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|