34003 |
met paard en kar rijden |
varen:
vā.rǝ (L371p Ophoven)
|
[JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.]
I-10
|
34004 |
met paard en koets rijden, paardrijden |
rijden:
rī.ǝ (L371p Ophoven)
|
Het paard besturen als het voor de koets gespannen is, of als het als rijdier gebruikt wordt. Deze twee begrippen worden terminologisch niet onderscheiden. [JG 1a, 1b; Wi 29; monogr.]
I-10
|
17969 |
met snelheid over iets heen vliegen |
vliegen:
vlegen (L371p Ophoven)
|
vliegen: Met snelheid over iets heen ~ (snoeken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34011 |
met staande kar varen |
met de staande kar varen:
męt ˲dǝ stǭnjǝ kar vā.rǝ (L371p Ophoven)
|
Met één paard en twee of drie karren rijden. Als men met twee karren rijdt, haalt het paard met de ene kar een lading bij, terwijl de tweede kar ontladen wordt. Als men met drie karren rijdt, is men, terwijl het paard met een eerste kar onderweg is, op de ene plaats een tweede kar aan het laden en op de andere een derde aan het ontladen. [JG 1a, 1b]
I-10
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
bijzen:
bieze
bīzə (L371p Ophoven)
|
regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32803 |
met vollen eggen |
met vollen [eggen]:
męt ˲vǫlǝ (L371p Ophoven)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|
33047 |
metalen deel van de mathaak |
blad:
blāt (L371p Ophoven)
|
De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
34369 |
metalen scheplepel |
voerteil:
vōrtē̜i̯l (L371p Ophoven)
|
Lepel van metaal om varkensvoer mee op te scheppen. [N 18, 132; monogr.]
I-12
|
18379 |
metalen uiteinde van een schoenveter |
kopje:
kəpkə (L371p Ophoven)
|
metalen uiteinde van een schoenveter [malie] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
29920 |
metselaar |
metselaar:
mę ̞tsǝlīǝr (L371p Ophoven),
metser:
mɛ ̝tsǝr (L371p Ophoven)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|