18042 |
negenoog |
negenoog:
negenaug (L371p Ophoven),
neugenoug (L371p Ophoven)
|
Bloedzweer: pijnlijke, rode, meestal in de nek of oksel optredende huidontsteking (kwader, negenoog). [N 84 (1981)] || negenoog (bloedzweer, fr. juroncle) [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
21475 |
neger |
neger:
neger (L371p Ophoven)
|
neger [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
17629 |
nek |
nak:
nak (L371p Ophoven),
nek:
nak (L371p Ophoven)
|
Nek: achterste deel van de hals [N 106 (2001)] || Zie afbeelding 2.12. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
17905 |
nemen, pakken |
nemen:
nømə (L371p Ophoven)
|
nemen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
24042 |
neomist |
pas gewijde priester:
pas gewied preester (L371p Ophoven)
|
Een pas gewijde priester, Neomist. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24717 |
nerf van een blad |
nerf:
WBD/WLD
nerf (L371p Ophoven)
|
De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24435 |
nest, hoeveelheid jongen |
nest:
WBD/WLD
nést (L371p Ophoven)
|
Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24216 |
nestelen |
bouwen:
bouwen (L371p Ophoven)
|
een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
uitvliegen:
oetgevlogen (L371p Ophoven)
|
in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
gevel:
gevel (L371p Ophoven),
snuit:
snoet (L371p Ophoven)
|
neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk, koker, kuit, gevel). [N 106 (2001)] || Spotbenamingen voor de neus [N 109 (2001)]
III-1-1
|