18040 |
ontsteking |
verzwering:
verzwering (L371p Ophoven)
|
Ontsteking: plaatselijke infectie van weefsel, lichaamsdelen, gepaard gaande met roodheid, zwelling en pijn (meuk, mik, zweer, (ver)zwering). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
21688 |
ontvangen |
beuren:
beuren (L371p Ophoven)
|
in het bezit gesteld worden van bijv. geld [beuren, inbeuren ontvangen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18858 |
ontzien |
ontzien:
ontzeen (L371p Ophoven)
|
iemand zoveel mogelijk sparen [ontzien, vreeuwen, vieren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17927 |
onvast ter been (zijn) |
schravelachtig:
schravelechtig (L371p Ophoven)
|
Onvast ter been (dazelig, los/zwak/ slecht te been, schravelachtig). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
34310 |
onvruchtbaar vrouwelijk varken |
kween:
kwēn (L371p Ophoven)
|
Door organische afwijkingen onvruchtbaar vrouwelijk varken. [N 76, 10; JG 1c, 2c]
I-12
|
34151 |
onvruchtbare koe |
guste:
gø̄stǝ (L371p Ophoven),
guste koe:
gøstǝ ku (L371p Ophoven),
kween:
kwēn (L371p Ophoven)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
23979 |
onwaardig |
onwaardig:
onweerdig (L371p Ophoven)
|
Onwaardig [ónwèèrdig, ónwuurdieg]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
25119 |
onweersbui |
donderbijs:
donderbies
dondərbīs (L371p Ophoven)
|
onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25176 |
onweerx |
onweer:
onweir
onwēͅr (L371p Ophoven)
|
onweer [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17973 |
onwel |
krank:
krank (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven),
kreuterig:
kreuterig (L371p Ophoven),
misselijk:
misselek (L371p Ophoven)
|
Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, niet goed, misselijk). [N 107 (2001)] || Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, onlustig, niet prut, kadies, dings). [N 84 (1981)] || Zich niet lekker voelen (niet lekker, niet goed, gammel, krank). [N 107 (2001)] || Zich niet lekker voelen (spijten, kruchen, in de lappenmand zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|