| 24468 |
beukennootje |
beuk:
beuk (L371p Ophoven)
|
beukenootje [ZND 01u (1924)]
III-4-3
|
| 20786 |
beurs, overrijp |
faux:
foeak (L371p Ophoven),
fauxcas:
voakak (L371p Ophoven),
voeakakə (L371p Ophoven),
voeëkak (L371p Ophoven)
|
beurs [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
| 20180 |
bevallen |
bevallen:
bevallen (L371p Ophoven),
kopen:
koapen (L371p Ophoven)
|
Bevallen: een kind ter wereld brengen (bevallen, vallen, een kindje krijgen, kinderen winnen, omschudden, kopen). [N 115 (2003)], [N 84 (1981)]
III-2-2
|
| 19259 |
bevel |
bevel:
bevel (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven)
|
een opdracht waaraan gehoorzaamd moet worden [bevel, beveel, last, orden] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
| 19258 |
bevelen |
bevelen:
bevelen (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven)
|
iemand nadrukkelijk of met gezag opdragen iets te doen [heten, hieten, ordenen, bestellen, bevelen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
| 34498 |
bevruchten |
treden:
trē̜i.ǝ (L371p Ophoven)
|
Het bevruchten van de hen door de haan. [JG 1a, 1b, 2c; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|
| 33361 |
bewaarplaats van bieten en groenvoer in de stal |
voerplaats:
vōrplāts (L371p Ophoven)
|
De plaats in de stal waar bieten en groenvoeder worden bewaard voor direct gebruik. De grote voorraad bevindt zich buiten de stal. De in de stal bewaarde hoeveelheid is voldoende voor enkele keren voederen. Sommige woordtypen benoemen niet een specifieke opslagplaats voor bieten en groenvoeder, maar duiden in het algemeen de ruimte aan waarin men dit voeder opslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden (voerhuis), (voederij), (voerij) en (voerderij) het lemma "voorstal, voedergang" (2.2.5). [N 5A, 34c]
I-6
|
| 17950 |
beweeglijk rondlopen |
trippelen:
trippelen (L371p Ophoven)
|
Beweeglijk rondlopen (trippelen, ritsen, kwinkeleren). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
| 19238 |
bewerkelijk (zijn) |
lastig:
lestig (L371p Ophoven)
|
niet eenvoudig wat de bewerking betreft, veel tijd eisend [ruizig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 23560 |
bewieroken |
wieroken:
wierouke (L371p Ophoven)
|
Wieroken, bewieroken [wiereke?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|