id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21092 | schaften | schaften: schaften (Ophoven), schoften: schoften (Ophoven) | het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)] III-3-1 |
21483 | schafttijd | eten: no.əd ɛ.tə (Ophoven) | schafttijd [RND] III-3-1 |
19129 | schande | schande: schanj (Ophoven), ⁄t is ein schanj (Ophoven) | Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)] || t Is een schande. [ZND 06 (1924)] III-3-3 |
34435 | schapenboer | schaapsboer: šǭbzbō.r (Ophoven) | Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b] I-12 |
34426 | schapenscheerder | scheerder: sxē̜i̯rdǝr (Ophoven) | Persoon die beroepsmatig schapen scheert. Volgens de informant van L 265 (Meijel) kan de schapenscheerder ook de schapenboer zelf zijn. [N 77, 47] I-12 |
34494 | scharrelen | dabben: dabǝ (Ophoven), scharrelen: šarǝlǝ (Ophoven), scharren: šarǝ (Ophoven) | De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.] I-12 |
19045 | schaterlachen | zich bedoen: zich bedoon (Ophoven) | bescheuren, iets bescheuren in de betekenis van erbij scheuren van het lachen; betekenis/uitspraak [N 38 (1971)] III-1-4 |
21432 | schatten | schatten: schatten (Ophoven) | het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)] III-3-1 |
17800 | schede | schede: šēͅi̯ (Ophoven), spleet: spleet (Ophoven) | schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)] III-1-1, III-2-1 |
34115 | schede van de koe | vazel: vā.zǝl (Ophoven), vāzǝl (Ophoven) | Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11 |