id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
25016 | scheef, niet recht | scheef: scheif (Ophoven) | van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)] III-4-4 |
17730 | scheel | scheel (bn.): schjêêl (Ophoven), šēl (Ophoven) | Hij ziet scheel. [ZND 06 (1924)] || scheel [ZND m] III-1-1 |
17729 | scheel zien | scheel kijken: scheel kieken (Ophoven), scheel zien: scheel zeen (Ophoven) | Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op een zelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, scheel kijken, loensen) [N 108 (2001)] || Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)] III-1-1 |
17774 | scheen | scheen: schenen (Ophoven), šēn (Ophoven) | De scheen (voorste deel van het been). [ZND 06 (1924)] || scheen [ZND m] III-1-1 |
23557 | scheepje voor de wierook | schuitje: sjuutje (Ophoven) | Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)] III-3-3 |
18727 | scheerapparaat | scheermachine: sjērmechien (Ophoven) | Een electrisch scheerapparaat [scheermachine, scheerder] [N 114 (2002)] III-1-3 |
18402 | scheermes | scheermes: ei schêrmets (Ophoven), schēērmes (Ophoven), sjērmes (Ophoven) | een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)] || Een scheermesje. Een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 114 (2002)] || Scheermes [ZND 06 (1924)] III-1-3 |
34587 | schei | schei: šɛi̯ (Ophoven), scheien: šɛi̯.ǝ (Ophoven) | Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13 |
19070 | schelden, schimpen | schimpen: schimpen (Ophoven) | op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] III-1-4 |
18952 | schelm | schelm: schelm (Ophoven) | een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)] III-1-4 |