33986 |
vliegennet |
vliegennet:
vlēgǝnęt (L371p Ophoven)
|
Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a]
I-10
|
19452 |
vliegenraam, hor |
vliegendraad:
vlegendraod (L371p Ophoven)
|
Vlechtwerk van metaaldraad in een raam gevat dat voor een venster wordt gezet om het binnenvliegen van insekten te beletten (hor, horretje, zeef, draad) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22375 |
vlieger |
vlieger:
vleger (L371p Ophoven),
/
vleger (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven),
windvogel:
wentjvogel (L371p Ophoven),
windjvogel (L371p Ophoven),
/
windjvogel (L371p Ophoven)
|
Een vlieger (kinderspeeltuig). [ZND 08 (1925)] || Het speelgoed bestaande uit een licht gestel, met papier bespannen, dat aan een lang touw in de lucht opgelaten wordt [vlieger, boog, draak, beugel, vliegaard, vliegerd]. [N 88 (1982)] || Lievelingsspel 4. [SND (2006)] || vlieger [SND (2006)] || windvogel [SND (2006)]
III-3-2
|
21192 |
vliegtuig |
vliegmachine:
vleegmechien (L371p Ophoven)
|
het toestel waarmee men kan vliegen [vliegtuig, vliegmachine, vlieger] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21193 |
vliegveld |
vliegveld:
vleegveljd (L371p Ophoven)
|
het grote, effen terrein met verharde banen van waaraf vliegtuigen kunnen opstijgen en waar zij weer kunnen landen [vliegveld, vliegplein] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
31214 |
vliegwiel |
vliegwiel:
vlē̜xwē̜l (L371p Ophoven)
|
Zwaar, metalen wiel dat door zijn draaiing een machine telkens door het dode punt moet brengen. [N 33, 280b]
II-11
|
24499 |
vlier |
heulenteutenboom:
gecombineerd met ZND 8 055, idem
heulenteutebaum (L371p Ophoven),
vlierstruik:
gecombineerd met ZND 8 055, idem
fleerstroek (L371p Ophoven)
|
vlierboom (sambucus nigra) [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
19380 |
vliering |
hanenzolder:
hanezôlder (L371p Ophoven)
|
Verdieping boven een zolder, onder de pannen, meestal gebruikt als opslagruimte (vliering, scheerzolder, bovenzolder, hanezolder) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33598 |
vlies in een vrucht |
vlim:
WBD/WLD
vlum (L371p Ophoven)
|
Het vliesje tussen vruchtvlees en pit bij een appel (blees, vlim). [N 82 (1981)]
I-7
|
26758 |
vlik |
vlik:
(mv.)
vlekǝn (L371p Ophoven)
|
Een dun afgestoken stukje veen of heigrond of een zode van buntgras met losse turf vermengd. Vergelijk het lemma ''heiturf''. [N 27, 39h; I, 37]
II-4
|