17684 |
bloedwei |
wei:
wei (L371p Ophoven)
|
Waterachtig vocht van het bloed (water, wee/wei) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
20693 |
bloedworst |
bloedworst:
bloodwooest (L371p Ophoven),
bloodwoost (L371p Ophoven),
blōōdwōōst (L371p Ophoven),
blōtwō.st (L371p Ophoven)
|
bloedworst [Goossens 1b (1960)], [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
24305 |
bloedzuiger |
echel:
eechel (L371p Ophoven)
|
bloedzuiger [ZND 33 (1940)]
III-4-2
|
24470 |
bloei |
bloei:
bløi̯ (L371p Ophoven)
|
Opgaven voor de uitdrukking "in (de) bloei staan"; het zelfstandig naamwoord. [L 32, 76; monogr.]
I-4
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blȳi̯ǝ (L371p Ophoven),
bløi̯ǝ (L371p Ophoven),
in de bloei zijn:
innə bluj (L371p Ophoven)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)]
I-4, III-4-3
|
20718 |
bloem |
bloem:
blō.m (L371p Ophoven),
blōm (L371p Ophoven)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.]
II-3
|
24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
blo.mə (L371p Ophoven)
|
bloemen [RND]
III-4-3
|
24629 |
bloembol |
bol:
WBD/WLD
bol (L371p Ophoven)
|
Het onderaards, met dikke balden bolvormig bekleed stengeldeel, waaruit een bloem kan groeien; een bloembol (klieste, klister, kleister, bol, bloembol, knol, ajuin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24649 |
bloemknop |
bol:
bol (L371p Ophoven),
bot:
bol (L371p Ophoven),
WBD/WLD
bot (L371p Ophoven),
botte:
botten (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven)
|
bot, knop [ZND 34 (1940)] || De knop waaruit een bloem groeit (bot, bloembot, bloemknop). [N 82 (1981)] || knop [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
19646 |
bloemperk |
bedje:
beͅtjəs (L371p Ophoven)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|