32969 |
welig, gelp |
gelp:
gelp (L371p Ophoven),
gølǝp (L371p Ophoven)
|
Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.]
I-4
|
21528 |
welkom |
welkom:
hiej iesser altiet willekom (L371p Ophoven)
|
Hier is hij altijd welkom. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
17597 |
wenkbrauw |
wenkbrauw:
wenkbrouwə (L371p Ophoven),
winkbrauwen (L371p Ophoven)
|
dikke wenkbrauwen (haarbogen op het voorhoofd) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
32633 |
wentelploeg |
melotte:
mǝlǫtj (L371p Ophoven)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
24071 |
wereldgeestelijke |
wereldlijke priester:
werreldlèk preester (L371p Ophoven)
|
Een wereldgeestelijke, priester van een bisdom. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21484 |
werk (zn.) |
werk:
werk (L371p Ophoven)
|
het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18280 |
werkdaagse hoed |
`s werkdaagse hoed:
miene ’s werkdaagschen hoot (L371p Ophoven)
|
mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)]
III-1-3
|
21486 |
werkdag |
werkdag:
miene ’s werkdaagschen hoot (L371p Ophoven)
|
mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
21604 |
werkdag, weekdag |
werkeldag:
werkeldaag (L371p Ophoven)
|
werkdag [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
19132 |
werken |
werken:
er waren drie mannen die in het bos werken moesten (L371p Ophoven),
hebt gij tot nu toe moeten werken (L371p Ophoven),
wirken (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven),
wirəkə (L371p Ophoven)
|
arbeid verrichten [werken, arbeiden, wrochten] [N 85 (1981)] || Er waren drie mannen die in het bos moesten werken [ZND 46 (1946)] || geregelde arbeid verrichten; zijn taak, beroep of bedrijf uitoefenen [werken, arbeiden, wrochten] [N 89 (1982)] || Hebt gij tot nu moeten werken ? [ZND 46 (1946)] || werken [RND]
III-3-1
|