e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ophoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
welig, gelp gelp: gelp (Ophoven), gølǝp (Ophoven) Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.] I-4
welkom welkom: hiej iesser altiet willekom (Ophoven) Hier is hij altijd welkom. [ZND 08 (1925)] III-3-1
wenkbrauw wenkbrauw: wenkbrouwə (Ophoven), winkbrauwen (Ophoven) dikke wenkbrauwen (haarbogen op het voorhoofd) [ZND 34 (1940)] III-1-1
wentelploeg melotte: mǝlǫtj (Ophoven) Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180¬∞ worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.] I-1
wereldgeestelijke wereldlijke priester: werreldlèk preester (Ophoven) Een wereldgeestelijke, priester van een bisdom. [N 96D (1989)] III-3-3
werk (zn.) werk: werk (Ophoven) het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)] III-3-1
werkdaagse hoed `s werkdaagse hoed: miene ’s werkdaagschen hoot (Ophoven) mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)] III-1-3
werkdag werkdag: miene ’s werkdaagschen hoot (Ophoven) mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)] III-3-1
werkdag, weekdag werkeldag: werkeldaag (Ophoven) werkdag [ZND 08 (1925)] III-3-1
werken werken: er waren drie mannen die in het bos werken moesten (Ophoven), hebt gij tot nu toe moeten werken (Ophoven), wirken (Ophoven, ... ), wirəkə (Ophoven) arbeid verrichten [werken, arbeiden, wrochten] [N 85 (1981)] || Er waren drie mannen die in het bos moesten werken [ZND 46 (1946)] || geregelde arbeid verrichten; zijn taak, beroep of bedrijf uitoefenen [werken, arbeiden, wrochten] [N 89 (1982)] || Hebt gij tot nu moeten werken ? [ZND 46 (1946)] || werken [RND] III-3-1