20335 |
broer |
broer:
broer (L371p Ophoven),
1a-m; 4, 33; 5, 70a; 11, a1
broor (L371p Ophoven)
|
broeder (familielid) [ZND 01 (1922)] || broeder; dat is zijn broeder [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
21603 |
brompot |
brompot:
brompot (L371p Ophoven),
grommelaar:
groemelièr (L371p Ophoven),
grommelieēr (L371p Ophoven),
grommelpot:
grommelpot (L371p Ophoven),
grŏeumməlpot (L371p Ophoven)
|
Hoe heet iemand die zijn kwade luim toont met binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
22586 |
bromtol |
huiledop:
[sic]
ulendop (L371p Ophoven)
|
Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt, als deze van blik en bontgekleurd is? [Lk 03 (1953)]
III-3-2
|
24948 |
bron |
bron:
bruu̯n (L371p Ophoven),
wel:
wel (L371p Ophoven)
|
bron, natuurlijke opening in de grond waar water uit de grond opwelt [kwel, wel] [N 81 (1980)] || Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I]
I-8, III-4-4
|
34342 |
bronstig |
breustig:
brø̄.stex (L371p Ophoven),
brø̄stex (L371p Ophoven)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
20769 |
brood |
brood:
broad (L371p Ophoven),
broeͅad (L371p Ophoven),
brôêt (L371p Ophoven),
hazenbrood:
(brood aan tafel overgebleven)
hazenbrood (L371p Ophoven)
|
(brood) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)] || brood [RND] || brood dat niet opgegaan is (brood) [ZND 33 (1940)]
III-2-3
|
19531 |
broodmes |
broodmes:
broətmɛts (L371p Ophoven)
|
mes waarmee brood wordt gesneden [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24983 |
bros, breekbaar |
bros:
bros (L371p Ophoven)
|
hard aanvoelend en toch gemakkelijk breekbaar [bros, sprok, ras, broos] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25657 |
brouwen |
brouwen:
brǫwǝ (L371p Ophoven)
|
Bier bereiden. Quicke (pag. 72) geeft de volgende omschrijving: "Van bier, het mout beslaan, het wort klaren, hoppen en koken; bier vervaardigen. [S 5; L 1a-m; L 22, 27a; monogr.]
II-2
|
25658 |
brouwer |
brouwer:
brø̜jǝr (L371p Ophoven),
brǭwǝr (L371p Ophoven)
|
De persoon die bier brouwt. In dit lemma is alle materiaal opgenomen dat betrekking heeft op brouwer in de algemene betekenis van "de persoon die bier brouwt." In het lemma ''brouwmeester'' daarentegen zijn alle opgaven bijeen geplaatst die als antwoord werden gegeven op de vragen N 57, 58a/b/c/d: "Hoe noemt u de persoon of personen, belast met a. beslag maken, b. filteren, c. koken, d. afkoelen." [S 5; RND 112; L 1a-m; L 1u, 26; monogr.]
II-2
|