e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L362p plaats=Opitter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slagdorpel, slagdrempel dorpel: dø̜rpǝl (Opitter) Zware horizontale balk aan het einde van de vloer, waarop het hele sluiswerk rust. Oorspronkelijk was deze balk, evenals de sluisstijlen en de sluisbalk, uit hout. Op de meeste plaatsen in het onderzoeksgebied echter was het houten werk reeds lang vervangen door een ijzeren of een in beton gegoten sluisgeraamte. Zie ook afb. 68. De woordtypen dorpel (l 362, l 372), sluisdorpel (l 360), molenbed (l 361) en bed (l 361) zijn van toepassing op de drempel van de maalsluis. Zie ook het lemma ɛmaalsluisɛ.' [Vds 34; Jan 31; Coe 20; Grof 52] II-3
slagmulder slagmulder: slā.xmø̜ldǝr (Opitter) Eigenaar, molenaar van een oliemolen. [Vds 265; Jan 289; Grof 272] II-3
slangen ompompen naar de lagertanks: omp ̇ompǝ n ̇ǭ dǝ lā.gǝrtę.ŋks (Opitter) Jong bier naar de legerruimte overbrengen. [N 35, 79; monogr.] II-2
slecht gesneden hengst klophengst: klǫpheŋst (Opitter), piet: pit (Opitter) Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.] I-9
slecht mens, slechte kerel vagebond: ⁄ne vagebond (Opitter), vlegel: ⁄ne vliéëgel (Opitter) Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] III-1-4
slee ijsstoel: iestool (Opitter), slee: slei (Opitter) Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] III-3-2
slepen slepen: slęi̯.pǝ (Opitter) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] I-2
sleutelbloem kerksleuteltje: aë = Fr. e in lettre (1e)  kaërkslieətəlkə (Opitter) sleutelbloem [ZND 34 (1940)] III-4-3
sleutelbos bos sleutels: gĭŏb slitəls (Opitter) Een bos sleutels. Wil u de dialectische benamingen van de volgende voorwerpen opgeven: een bos sleutels [ZND 45 (1946)] III-2-1
slijm bij de nageboorte slover: slǭǝvǝr (Opitter) Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b] I-11