e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L362p plaats=Opitter

Overzicht

Gevonden: 2129
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koffie koffie: žat koͅfi (Opitter) kopje koffie [ZND 45 (1946)] III-2-3
kogel kogel: kȳgǝl (Opitter) Bedoeld is de kogel die met behulp van het ouderwetse schietapparaat wordt afgeschoten. De respondent van L 413 merkt op dat die enkel voor runderen wordt gebruikt, Zie ook de toelichting bij het lemma ''schietmasker''. [N 28, 5c; monogr.] II-1
koken koken: kyw.kǝ (Opitter) De hoofdwort en/of de nawort in de wortketel koken. Volgens de respondent uit L 325 duurde dit proces twee uur. [N 35, 42; monogr.] II-2
kolengruis kolengruis: kuələgrīs (Opitter), stof: stof (Opitter) gruis van kolen [ZND 35 (1941)] III-2-1
kolk kolk: kø̜j.k (Opitter) De holte in de bedding van de beek of de rivier achter het molenrad van onderslagmolens, veroorzaakt door de scheut van het water. Volgens Janssen (pag. 46) werd de kolk vroeger uitgegraven om de kracht van het water te breken en te beletten dat de sluiswerken ondermijnd werden. Zie afb. 71. [Vds 60; Jan 65; Coe 57; Grof 81] II-3
kom kom: koͅm (Opitter, ... ) een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] III-2-1
komen komen: kŏmə (Opitter) komen [ZND 46 (1946)] III-1-2
komkommer komkommer: konkommer (Opitter) [ZND 41 (1943)] I-7
konijn konijn: kənī.n (Opitter), pl.  kənin (Opitter) konijn(tje) [Goossens 1b (1960)] III-2-1
koning koning: kieëning (Opitter), kī[ə}niŋ (Opitter) koning [ZND 28 (1938)], [ZND m] III-3-1