id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21501 | krijt | krijt: krīt (Opitter), stök wit kriet (Opitter) | Een stuk wit krijt. [ZND 37 (1941)] || krijt [ZND m] III-3-1 |
21502 | kroon | kroon: krū[ə}n (Opitter), kroontje: krī[ə}nkə (Opitter) | kroon [ZND m] III-3-1 |
26421 | kroonrad, kroonwiel | kroonrad: krȳǝ.nrā.t (Opitter) | Groot horizontaal rad dat in watermolens met meer dan één maalgang op de koning is bevestigd. Het kroonrad doet twee tot vier rondsels draaien die dan elk een steenkoppel kunnen aandrijven. [Vds 80; Jan 105; Coe 91; Grof 101] II-3 |
26454 | kropgat | kropgat: krǫp˲gat (Opitter), krǫp˲gā.t (Opitter) | Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h] II-3 |
26082 | kruien | schurgen: šø̜rǝgǝ (Opitter) | Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.] I-13 |
19581 | kruik | tuit: teit (Opitter) | kruik [ZND 29 (1938)] III-2-1 |
20712 | kruim | brok: brok (Opitter), korst: korst (Opitter) | kruim [ZND 29 (1938)] III-2-3 |
20806 | kruimel | greumel: grieəməl (Opitter) | kruimel brood [ZND 36 (1941)] III-2-3 |
17573 | kruin | kruin: kroeën (Opitter) | de kruin van het hoofd (waar het haar draait) [ZND 29 (1938)] III-1-1 |
17649 | kruis | kruis: e kries, twieë kriezer (Opitter), krī.s (Opitter), krīs (Opitter) | Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || Een kruis, twee kruisen. [ZND 29 (1938)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14] I-11, I-9, III-3-3 |