33384 |
latierboom |
box (e.):
boks (L362p Opitter)
|
Een horizontale balk die twee paarden van elkaar scheidt, meestal hangend aan kettingen, ook wel vast verbonden. In plaats van een hangende balk kan er ook een eenvoudige en niet al te hoge tussenwand zijn. Met een box is een afgeschutte ruimte voor één paard bedoeld; de tussenwand maakt dan deel uit van de box. [N 5A, 59d; monogr.]
I-6
|
20479 |
leeftijd, ouderdom |
ouderdom:
auwerdom (L362p Opitter)
|
ouderdom; op zijn ouderdom [ZND 40 (1942)]
III-2-2
|
26380 |
leeg zijn |
(de beek) is af:
es˱ āf (L362p Opitter)
|
Gezegd van de beek of de vijver na het malen. [Jan 92]
II-3
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
doof:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
douv⁄ noeët (L362p Opitter)
|
loze noot [ZND 30 (1939)]
III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
lèg (L362p Opitter)
|
Leeg. Mijn glas is ledig [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
26597 |
leeglopen |
(de) molen is af:
dǝ mīǝ.lǝ es˱ āf (L362p Opitter),
het koren is af:
t kōrǝ es˱ ā.f (L362p Opitter),
leeglopen:
lę̄.xlø̜j.pǝ (L362p Opitter),
loslopen:
lǫslø̜j.pǝ (L362p Opitter)
|
Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e]
II-3
|
18920 |
leegloper |
niksnutserik:
ook materiaal znd 30, 4
niksnötserik (L362p Opitter)
|
leegloper [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
uitgeslapen:
oetgeslōāpə (L362p Opitter),
van alle markten thuis:
van alle merte thoes (L362p Opitter)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|
30861 |
leest |
leest:
list (L362p Opitter)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
’n lieëf (L362p Opitter)
|
Leeuw. [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|