20110 |
leeuwenbek |
leeuwenbek:
-
lieuwebek (L362p Opitter),
leeuwenmuil:
-
liəwemael (L362p Opitter),
muiltje:
-
mielkes (L362p Opitter),
ratel:
-
ratəls (L362p Opitter)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)]
III-4-3
|
25824 |
legerkelder |
kelder:
k ̇aldǝr (L362p Opitter)
|
De ruimte waarin de nagisting plaatsvindt. De invuller uit P 180 merkt op dat de "bewaarplakken" zich in de kelder bevonden. [N 35, 86; monogr.]
II-2
|
25823 |
legertanks |
lagertanks:
lagǝrtę.ŋks (L362p Opitter)
|
De tanks waarin de nagisting plaatsvindt. [N 35, 73; N 35, 79]
II-2
|
17815 |
leggen |
leggen:
legə (L362p Opitter)
|
leggen [ZND m]
III-1-2
|
21553 |
lei |
lei:
’n lei (L362p Opitter)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
34147 |
leiden |
leiden:
lęi̯ǝ (L362p Opitter),
lɛi̯ǝ (L362p Opitter)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
leien dak:
lɛjǝ dāk (L362p Opitter)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
17643 |
lende |
lende:
pien in `e linje (L362p Opitter)
|
ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
lenden:
lęi̯njǝ (L362p Opitter),
miltkuil(en):
mei̯.ljtjkű.lǝ (L362p Opitter)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
lī[ə}nə (L362p Opitter)
|
leenen [ZND m]
III-3-1
|