id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18183 | passen | passen: pasǝ (Opitter), pasə (Opitter) | Een kledingstuk passen om te zien of het goed zit en de juiste maat heeft. [N 59, 73; N 62, 8; L 48, 1; monogr.] || Passen. Wie een nieuwe jas bestelt laat zich de maat nemen en moet later naar de kleermaker om het kledingstuk te gaan ... Welk woord gebruikt uw dialect hier? (fr. essayer) [ZND 48 (1954)] II-7, III-1-3 |
23237 | pastoor | pastoor (<lat.): m də pəstu:r (Opitter), də pəstyr (Opitter) | Pastoor. [ZND 14 (1926)] III-3-3 |
23284 | patroonheilige, kerkpatroon | patroon (<fr.): alle drie mannel. eine petroe (Opitter), heilige: m pətroeən (Opitter) | Een patroon: uitspraak. [ZND 40 (1942)] III-3-3 |
23285 | paus | paus: de paus (Opitter) | De paus. [ZND 40 (1942)] III-3-3 |
33492 | peer, soorten | peer: pɛr (Opitter) | [ZND 21 (1936)] I-7 |
20414 | peetoom | peteren: pi.ətərə (Opitter) | peter (doopvader) [ZND 05 (1924)] III-2-2 |
20415 | peettante | peet: pɛ:t (Opitter) | meter (doopmoeder) [ZND 05 (1924)] III-2-2 |
26372 | peilmerk | pegel: pēgǝl (Opitter), waterpeil: wātǝrpęjl (Opitter) | Een van overheidswege aangebracht merkteken in de vorm van een nagel, bout (l 371) of ingemetselde steen (l 368) waarmee het hoogst toelaatbare waterpeil wordt aangegeven. Volgens Coenen (pag. 52) gold het systeem van de peilnagel niet in Nederland. Men kende daar wel een schaallat waarop men steeds het peil kon aflezen. [Vds 54; Jan 54; Coe 40; Grof 70] II-3 |
30887 | pek | pek: pę̄k (Opitter), pɛk (Opitter) | De kleverige, zwarte massa die de schoenmaker gebruikt om een draad mee in te smeren. [N 60, 197b; N 36, 44; L 40, 38] II-10 |
30885 | pekdraad | pekdraad: pę̄kdrǭt (Opitter), pɛkdroǝt (Opitter) | De draad die men maakt door hennepvezels in elkaar te draaien en met pek in te smeren. [N 60, 195a; N 60, 238a; N 36, 44; L 40, 39] II-10 |