23287 |
pinksteren |
pinksten:
pènkste (L362p Opitter),
pinksteren:
pinksteren (L362p Opitter)
|
Hoe heet de 50e dag na Pasen: Pinksteren of Sinksen? [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
22732 |
pinstokken (voor de slee) |
pikken:
peeken (L362p Opitter),
peke (L362p Opitter)
|
Hoe heten de stokken waarmee een kleine ijsslede wordt voortgeduwd? [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
24364 |
pissebed |
wild varken:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
wildj veͅrke (L362p Opitter)
|
pissebed, keldermot [GV K (1935)]
III-4-2
|
33495 |
pit, kern van fruit |
keets:
keets (L362p Opitter)
|
[ZND m]
I-7
|
25377 |
plaats waar men het varken of rund steekt om het te doden |
neven de strot:
nɛ̄vǝ dǝ strȳǝt (L362p Opitter),
slagader:
slāxǭr (L362p Opitter)
|
In vragenlijst 28 is afzonderlijk gevraagd naar de plaats waar men het varken resp. het rund steekt om te doden. Aangezien er een grote overeenkomst bestond in woordtypen tussen beide vragen, zijn deze twee vragen tot één lemma versmolten. [N 28, 13a; N 28, 13b; monogr.]
II-1
|
20411 |
plaatsvervangende peetoom |
geleende peteren:
gelieëndje pieëtere (L362p Opitter)
|
peter die als plaatsvervanger optreedt, wanneer de ware peter niet aanwezig kan zijn? [ZND 37 (1941)]
III-2-2
|
20412 |
plaatsvervangende peettante |
geleende peet:
gelieëndje pèt (L362p Opitter)
|
meter die als plaatsvervanger optreedt, wanneer de ware meter niet aanwezig kan zijn? [ZND 37 (1941)]
III-2-2
|
31730 |
plank |
plank:
plaŋk (L362p Opitter)
|
In het algemeen een stuk hout waarvan de breedte groter is dan de dikte en de lengte groter dan de breedte. Bij de timmerman heeft het woord plank daarnaast ook nog een meer specifieke betekenis. Het is doorgaans een geschaafd en van messing en groef voorzien stuk hout, dat vaak nog een bepaalde afmeting heeft, namelijk in de breedte tussen 10 en 17.5 cm (4 en 7 duim) en in de dikte tussen 2 en 2.5 cm (0.75 en 1 duim) (Van de Watering, pag. 13). Zoɛn zijdelingse groef in vloerplanken werd in Meeswijk (L 424) en Valkenburg (Q 101) een klik (klek) genoemd. Een ɛdeelɛ is een in de lengte uit een boomstam gezaagd, plat stuk hout, dat nog niet geschaafd is.' [N 50, 73k; N 50, 74b; L 33, 22; L 40, 56; monogr.]
II-12
|
26524 |
plank met gaten |
badding:
badeŋ (L362p Opitter),
plank met koter:
pla.ŋk me̜̜t kȳ̄ǝ.tǝr (L362p Opitter),
plankje:
plɛŋkskǝ (L362p Opitter)
|
Plank met gaten waarin men op verschillende hoogten een plank kan steken naargelang de grootte van de meelzak. In Q 71 had men geen plank maar een kam, een getande schuif, terwijl men in P 53, Q 77a en Q 79 een riem gebruikte. [Vds 168; Jan 173; Grof 190]
II-3
|
22734 |
plankmis |
plankmis:
plankmis (L362p Opitter)
|
In vele streken moet de kegelbal een in de grond bevestigde plank raken, wanneer de speler hem wegslingert; wat wordt er gezegd wanneer de speler de plank mist (b.v. de bal er over heen werpt)? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|