id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
22310 | proppenschieter | knap: met de knap sjeten ɛn knap (Opitter) | / [SND (2006)] III-3-2 |
20911 | pruim | pruim: proem (Opitter) | [ZND 34 (1940)] I-7 |
18926 | prutsen | hippetippen: hippetippe (Opitter), knoeien: knoeien (Opitter), knoeië (Opitter), knutselen: knutselen (Opitter), prutsen: pritse (Opitter), pritsen (Opitter) | Frutselen (met kleinigheden bezig zijn). [ZND 35 (1941)] || prutsen: uitspraak [ZND 40 (1942)] III-1-4 |
18930 | prutswerk | gehotsel: waat e gehotsel (Opitter), geknoei: waat e geknoei (Opitter) | Wat een geknoei (slecht en slordig werk). [ZND 35 (1941)] III-1-4 |
30687 | puimsteen | puimsteen: pǫmpstęjn (Opitter) | Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.] II-9 |
32879 | punt van het blad van de zeis | tip: tep (Opitter) | De scherpe punt aan het blad van de zeis, aan het uiteinde tegenover de arend en de hak. Zie afbeelding 5, nummer 3. [N 18, 68c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-3 |
33624 | putgalg | putstiep: pøͅtštīp (Opitter) | [ZND 32 (1939)] I-7 |
33633 | puthaak | stok: stok (Opitter) | [ZND 32 (1939)] I-7 |
33623 | putzwengel | putzwengel: pøͅtzweŋəl (Opitter) | [ZND 32 (1939)] I-7 |
27904 | raam | raam: rām (Opitter) | Zie kaart. Een van glas voorziene opening waardoor het buitenlicht naar binnen valt. In het onderzoeksgebied worden de woorden 'venster' en 'raam' ook wel gebruikt voor de houten of metalen omlijsting waarin de vensterruit wordt geplaatst. In het Standaardnederlands zijn de woorden 'raam', 'venster' en 'glas' onzijdig, in de meeste Limburgse dialecten echter vrouwelijk. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een vrouwelijk genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [N 55, 37; RND 49; A 46, 10a; L mon.; monogr.; Vld.] II-9 |