26350 |
slagdorpel, slagdrempel |
dorpel:
dø̜rpǝl (L362p Opitter)
|
Zware horizontale balk aan het einde van de vloer, waarop het hele sluiswerk rust. Oorspronkelijk was deze balk, evenals de sluisstijlen en de sluisbalk, uit hout. Op de meeste plaatsen in het onderzoeksgebied echter was het houten werk reeds lang vervangen door een ijzeren of een in beton gegoten sluisgeraamte. Zie ook afb. 68. De woordtypen dorpel (l 362, l 372), sluisdorpel (l 360), molenbed (l 361) en bed (l 361) zijn van toepassing op de drempel van de maalsluis. Zie ook het lemma ɛmaalsluisɛ.' [Vds 34; Jan 31; Coe 20; Grof 52]
II-3
|
25952 |
slagmulder |
slagmulder:
slā.xmø̜ldǝr (L362p Opitter)
|
Eigenaar, molenaar van een oliemolen. [Vds 265; Jan 289; Grof 272]
II-3
|
25817 |
slangen |
ompompen naar de lagertanks:
omp ̇ompǝ n ̇ǭ dǝ lā.gǝrtę.ŋks (L362p Opitter)
|
Jong bier naar de legerruimte overbrengen. [N 35, 79; monogr.]
II-2
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
klophengst:
klǫpheŋst (L362p Opitter),
piet:
pit (L362p Opitter)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
vagebond:
⁄ne vagebond (L362p Opitter),
vlegel:
⁄ne vliéëgel (L362p Opitter)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
ijsstoel:
iestool (L362p Opitter),
slee:
slei (L362p Opitter)
|
Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)]
III-3-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
slęi̯.pǝ (L362p Opitter)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
24535 |
sleutelbloem |
kerksleuteltje:
aë = Fr. e in lettre (1e)
kaërkslieətəlkə (L362p Opitter)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
bos sleutels:
gĭŏb slitəls (L362p Opitter)
|
Een bos sleutels. Wil u de dialectische benamingen van de volgende voorwerpen opgeven: een bos sleutels [ZND 45 (1946)]
III-2-1
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
slover:
slǭǝvǝr (L362p Opitter)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|