id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
34050 | stier | stier: stēr (Opitter), var: var (Opitter) | Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15] I-11 |
19327 | stijfkop | stijfkop: ook materiaal znd 28, 31 stiefkop (Opitter) | koppig [ZND 01 (1922)] III-1-4 |
19641 | stijfsel | stijf: samen met znd 7, 48 stiv (Opitter) | de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)] III-2-1 |
33979 | stijgbeugels | stijgbeugels: stibī.gǝls (Opitter) | Metalen, van onderen afgeplatte, aan een riem bevestigde ring waarin een ruiter de voet zet om op of af te stijgen en om op te steunen bij het rijden. [JG 1a, 1b] I-10 |
30180 | stijlvoetplaat | plaai: plāj (Opitter) | De onderste regel van het raamwerk waarop de muurstijlen worden geplaatst. In Q 20 rustte de muurplaat op een gemetselde fundering die 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') werd genoemd. [N 4A, 52d; monogr.; Vld] II-9 |
34018 | stilstaan | hou: hou̯ (Opitter), ju(j): jy (Opitter) | Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.] I-10 |
19708 | stoel | zetel: zę̄.tǝl (Opitter), zit: zet (Opitter) | Stoel waarin de molenaar zit wanneer hij met behulp van het groot rad molenstenen opheft. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛsteenreepɛ.' [Vds 216; Jan 193] II-3 |
19659 | stofblik | blik: blik (Opitter), troffel: troͅfəl (Opitter) | stofblik [ZND 21 (1936)] III-2-1 |
19503 | stofdoek | stoflap: stoͅflap (Opitter) | een stuk doek dat gebruikt wordt om meubels af te stoffen [ZND 34 (1940)] III-2-1 |
20306 | stok of twijg om een kind te straffen | gors: znd 23, 60c; goors (Opitter), gors (Opitter), gorsje: znd 23, 60c; gerskə (Opitter) | stok of twijg om iemand te straffen [ZND 23 (1937)] III-2-2 |