32545 |
wasmand |
lijnwaadsmand:
lējvǝsman (L362p Opitter)
|
In het algemeen een van twee oren voorziene, ronde of ovale mand voor wasgoed. De wasmand was vaak van witte wissen gemaakt. Zie ook afb. 286. [N 20, 50; N 40, 95; N 40, 106; N 40, 107; N 40, 108; N 20, 48 add.; monogr.]
II-12
|
26370 |
water omleiden |
weteren:
wīǝ.tǝrǝ (L362p Opitter),
wetering:
wīǝ.tǝreŋ (L362p Opitter),
weteringsbedden:
wīǝ.tǝreŋs˱będǝ (L362p Opitter)
|
De loop van het water vōōr de sluizen met behulp van een afwateringsbeek omleiden, bijvoorbeeld om reparaties aan het sluiswerk uit te voeren of om de nabijgelegen weiden en grond te bevloeien. Meestal heeft men daartoe een zgn. noodsluis, maar in enkele gevallen moet in een dergelijk geval een speciale dam worden opgeworpen. [Jan 98; Grof 39]
II-3
|
34173 |
waterblaas |
waterblaas:
wātǝrblǭs (L362p Opitter)
|
De eerste met vocht gevulde blaas die de weg baant voor het kalf. [N 3A, 52a]
I-11
|
30318 |
waterdorpel |
vensterdorpel:
venstǝrdø̜rpǝl (L362p Opitter)
|
Horizontale laag bakstenen of natuursteen aan de onderkant van een raamkozijn. De waterdorpel wordt vooral toegepast bij zeer dikke muren. Wordt de dorpel uit bakstenen samengesteld, dan worden deze gemetseld in de vorm van een afwaterend gestelde rollaag. Zie ook afb. 57e. In Q 194 werd voor een waterdorpel gebruik gemaakt van 'ijzerklinkers' ('īzǝrklēŋkǝrs'), in K 353 van arduin. [N 55, 44c; N 32, 12c; L 31, 12a; monogr.; S 39, add.; A 46, 10c, add.]
II-9
|
26395 |
watergoot bij onderslagmolens |
kandel/kanjel:
kā.njǝl (L362p Opitter)
|
De komvormige houten constructie waar het molenrad van onderslagmolens in draait, bestaande uit een bak met zijwanden die even breed als het rad en gedeeltelijk gerond is. Daardoor wordt de kracht van het water optimaal gebruikt. Bij veel molens werd de houten constructie in de loop van jaren vervangen door een betonnen gang. Zie ook afb. 71. [Vds 61; Jan 62; Coe 54; Grof 78]
II-3
|
19967 |
waterketel |
warmwaterbak:
wę.rmw ̇ātǝrb ̇ak (L362p Opitter)
|
De ketel waaruit het water voor het beslag wordt gehaald. Uit de woordtypen "warmwaterketel" (L 250, L 325, Q 95), "warmwaterbak" (L 362, P 120) en "warmwaterkuip" (Q 32) blijkt dat het beslagwater reeds op een bepaalde temperatuur is gebracht. In Q 99 is de waterketel van ijzer vervaardigd. [N 35, 27]
II-2
|
19510 |
waterketel, moor |
moor:
muər (L362p Opitter)
|
de gewone ketel om water te koken (fr. bouilloire) [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
26809 |
waterlossing |
afwetering:
āfwitǝrǝŋ (L362p Opitter)
|
Greppel die men door een te ontginnen moeras graaft, om het water kwijt te raken. De opgaven bestrijken heel de provincies Limburg. [I, 61; N 27, 22]
II-4
|
25968 |
watermolen |
watermolen:
wātǝr[molen] (L362p Opitter)
|
Een molen die aangedreven wordt door waterkracht. Al naar gelang de bouwwijze onderscheidt men drie molentypes: de bovenslagmolen, de onderslagmolen en de turbinemolen. Zie hiervoor respectievelijk de lemmata ɛbovenslagmolenɛ, ɛonderslagmolenɛ en ɛturbinemolenɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [Vds 2; Jan 2; Coe 2; Grof 3; N O, 32j; monogr.; N D add.; N D, 2]
II-3
|
26371 |
waterpeil |
peil:
pęjl (L362p Opitter),
waterpeil:
wātǝrpęjl (L362p Opitter)
|
[Jan 53; Coe 39; Grof 69; Grof 65]
II-3
|