34181 |
zuiveren |
snoeren:
snoeren (L362p Opitter)
|
Afscheiding blijven geven na het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 58]
I-11
|
20845 |
zult, preskop |
perskop:
pɛrskoͅp (L362p Opitter)
|
varkenskop die gekookt, gehakt en geperst wordt en in schalen of teilen wordt gemaakt; hoofdkaas [ZND 49 (1958)]
III-2-3
|
33618 |
zuring, groente |
zurkel:
ze.rkəl (L362p Opitter),
zirkel (L362p Opitter)
|
Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2b (1963)]
I-7
|
20679 |
zuurkool |
ingemaakt moes:
ingemaakt moäs (L362p Opitter)
|
ingemaakte witte kool [Goossens 2c (1963)]
III-2-3
|
32917 |
zwaden spreiden |
uitereengooien:
ű.ǝtręi̯ngūi̯ǝ (L362p Opitter)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
32875 |
zwadkeerder, beugel |
toejacht:
tujāxt (L362p Opitter),
wolf:
wǫu.f (L362p Opitter)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
34036 |
zwartbonte koe |
zwartbonte koe:
zwartbōntǝ [koe] (L362p Opitter)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 126]
I-11
|
33481 |
zwarte bes |
zwarte sint-jansberen:
verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u en ZND02, 4
zwarte sint-jansbieren (L362p Opitter)
|
zwarte aalbes [ZND 01 (1922)]
I-7
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
krèi (L362p Opitter),
geen fon.doc.
kraai (L362p Opitter)
|
kraai [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-4-1
|
24865 |
zwarte nachtschade |
nachtschade:
naxšāi̯ (L362p Opitter)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5
|