31711 |
bovenste handvat |
(bovenste, lange, tweede) handhaaf:
laŋǝn hā.ntǝf (L362p Opitter)
|
Het bovenste handvat van de steel van de zeis, dat in de linkerhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het lange T-vormige handvat, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de opgaven opgenomen waar het bovenste handvat kort en recht is of waar dit bovenste handvat ontbreekt (model B). Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het onderste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (bovenste, lange, grote, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A1 en B1.' [N 18, 67b; N C, 3b1; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
broadworst (L362p Opitter)
|
worst van rauw vlees [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
33653 |
braakland |
braak:
brōk (L362p Opitter),
braakgrond:
braakgrond (L362p Opitter),
braakland:
brōklā.nt (L362p Opitter),
vogelzang:
vuǝgǝlzaŋk (L362p Opitter)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
doorns:
dē̜rǝ (L362p Opitter)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
brǭmbīǝ.rǝ(n) (L362p Opitter)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
braamberenbos:
brāāmbieërebos (L362p Opitter)
|
braam (struik) [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
braajə (L362p Opitter)
|
vlees braden en vlees bakken [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
kotsen:
[gewoon]
kŏtse (L362p Opitter)
|
geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
branə (L362p Opitter),
schrillen:
šręlǝ (L362p Opitter)
|
branden [ZND 01 (1922)] || Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1, III-2-1
|
19635 |
brandhout |
spaken:
spōͅkə (L362p Opitter, ...
L362p Opitter),
stoofknabbetjes:
stōͅfknɛpkəs (L362p Opitter, ...
L362p Opitter),
stoofknabjes:
stoafknepkes (L362p Opitter),
vinkelhout:
veŋkəlhoͅu̯t (L362p Opitter, ...
L362p Opitter),
vi.ŋkəlhø.yt (L362p Opitter),
vinkelhout (L362p Opitter),
vinkelhuit (L362p Opitter)
|
[ZND 22 (1936)] [ZND 48 (1954)]brandhout [ZND 01 (1922)] || Brandhout voor de kachel [ZND 48 (1954)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)]
I-7, III-2-1
|