21303 |
buskruit |
poeder:
poeiər (L362p Opitter),
pulver (<lat.):
soms
polfər (L362p Opitter)
|
buskruit [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
33131 |
bussel kort stro |
krombussel:
kro.mbęsǝl (L362p Opitter)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
schob:
šop (L362p Opitter)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
20223 |
buurman |
nabuur:
hət es van minən noŋk, van min mōdər, van minə nōͅbər (L362p Opitter),
nabuurmens:
noabər-mins (L362p Opitter)
|
buurman [ZND 22 (1936)] || Het is van mn oom, van mn moeder, van buurman [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
20241 |
buurt |
nabuur:
hɛ woeəntj in də noabər (L362p Opitter)
|
Hij woont in de buurt [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21305 |
buurten |
uchteren:
ichtərə (L362p Opitter)
|
Hoe heet het gebruik in de winter s avonds bij de buren te gaan zitten praten? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21304 |
buurvrouw |
nabuurvrouw:
noabər-vrouw (L362p Opitter)
|
buurvrouw [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
33749 |
castreren |
afknijpen:
āfknīpǝ (L362p Opitter),
snijden:
snii̯.ǝ (L362p Opitter),
snii̯ǝ (L362p Opitter),
snīǝ. (L362p Opitter)
|
Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60] || Het varken onvruchtbaar maken. Mannelijke varkens castreert men door ze de teelballen weg te nemen. [N 76, 44; JG 1a, 1b; monogr.] || In dit lemma worden twee manieren van castreren onderscheiden: A. onvruchtbaar maken door de teelballen weg te nemen, weg te snijden of te kwetsen, en B. onvruchtbaar maken door de teelballen af te binden of af te knijpen.. [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11, I-12, I-9
|
32895 |
cementen strekel |
cementstreek:
sǝmę.nt[streek] (L362p Opitter)
|
Houten lat van ongeveer 40 cm., waarop aan beide zijden een laagje cement (amaril) is aangebracht. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 9, nummer 4. Waar het woord(deel) streek of strekel identiek is aan de opgave voor "strekel" in dezelfde plaats, wordt door middel van de notatie (streek) of (strekel) voor de fonetische documentatie verwezen naar het lemma ''strekel''. [JG 1a, 1b; add. uit N 18, 80 en 82]
I-3
|
32598 |
compost |
bamdmest/beemdmest:
bamp[mest] (L362p Opitter)
|
Van de termen die onder de titel compost in dit lemma verenigd zijn, hebben er sommige duidelijk betrekking op de fijngemaakte compostachtige meststof, zoals die uit afval van de weide, de boomgaard, het erf bereid werd en over de weide werd gestrooid, terwijl andere meer wijzen op het moderne product van een vuilverwerkings- of composteringsbedrijf. Het eerste deel van het lemma bevat voornamelijk benamingen voor weidemest. [N 11, 22 + 27 add.; N 11A, 4d + 38 + 39; N M, 10c; monogr.]
I-1
|