32860 |
distel |
distel:
destǝl (L362p Opitter),
distels:
destǝls (L362p Opitter)
|
De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b]
I-3
|
22382 |
dobbelsteen |
teerling:
teerling (L362p Opitter)
|
Een dobbelsteen of teerling. [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
25373 |
doden |
slachten:
slaxtǝ (L362p Opitter)
|
De in dit lemma opgenomen gegevens duiden op het doden in het algemeen. De woordtypen kunnen betrekking hebben op zowel het doden van een varken als van een rund. Een bij de opgave eventueel bijgevoegd object ''varken'', ''rund'', ''koe'', ''beest''is niet in het woordtype opgenomen. De opgaven die wijzen op een doden door slaan met een hamer zijn ondergebracht in het lemma ''verdoven'', omdat het slachtdier in de regel door de slag eerst verdoofd raakte. Hierna kon het gemakkelijk gedood worden door steken of snijden. [N 28, 11a; N 28, 11b; N 28, 12 a; monogr.]
II-1
|
18252 |
doek |
doek:
doek (L362p Opitter)
|
doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
hoorn:
hoe-ərə (L362p Opitter),
hoere (L362p Opitter)
|
duif, mannetje [ZND 18 (1935)], [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|
34648 |
dogkar |
dogkar:
doxkar (L362p Opitter)
|
Tweewielig licht rijtuig, meestal zonder kap, voor vier personen die rug aan rug zitten. Er is geen aparte bok voor de koetsier. [N 17, 5, add; N 101, 5; N G, 51; L 27, 33; L 36, 70; L1a-m; monogr.]
I-13
|
18154 |
dokter |
dokter:
doͅktər (L362p Opitter)
|
Hij woont naast de dokter, naast Verbelen [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
17908 |
dompelen |
soppen:
soppe (L362p Opitter),
ps. invuller geeft alleen een antwoord op dompelen.
soppə (L362p Opitter, ...
L362p Opitter)
|
(in het water) dompelen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)]
III-1-2, III-4-4
|
25120 |
donderen |
hommelen:
hommələ (L362p Opitter, ...
L362p Opitter)
|
donderen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
dondər (L362p Opitter, ...
L362p Opitter)
|
donder [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|