17834 |
geeuwen |
gapen:
gaapə (L362p Opitter)
|
geeuwen (als men slaperig is) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
gīəhoͅŋər (L362p Opitter)
|
geeuwhonger [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
afwatering:
āfwītǝreŋ (L362p Opitter),
gracht:
grax (L362p Opitter),
graxt (L362p Opitter),
heul:
hē̜lj (L362p Opitter),
sloot:
slōt (L362p Opitter),
zijp:
zīp (L362p Opitter)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
kipkap:
kipkap (L362p Opitter)
|
gehakt vlees [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
17621 |
gehemelte |
hemel:
hemel (L362p Opitter),
verhemelte:
verhemelte (L362p Opitter)
|
het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehëcht (L362p Opitter)
|
gehucht [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯.t (L362p Opitter),
gęi̯t (L362p Opitter)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
24483 |
geknotte wilg |
soets:
soets (L362p Opitter, ...
L362p Opitter),
wilg:
wilg (L362p Opitter, ...
L362p Opitter)
|
knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
17580 |
gekruld haar |
krullenbos:
krollebos (L362p Opitter)
|
hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
doe moos geltj høbbe viëər tə konnə bətaalə (L362p Opitter),
geͅlt (L362p Opitter, ...
L362p Opitter),
hen me geldj kwiet (L362p Opitter),
hi es vādər zinə jas eͅn modər ər geͅlt; vadər zin ku eͅn vādər zinənont (L362p Opitter),
moədžər, bi weͅ mōt ex geͅltž ha͂lə (L362p Opitter)
|
geld [ZND 14 (1926)], [ZND 44 (1946)] || Hier is vader zn jas en moeder haar geld; vader zn doe en vader zn hond [ZND 44 (1946)] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)] || Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|