26378 |
het water tegenhouden |
steigeren:
stęj.gǝrǝ (L362p Opitter)
|
Het water tegenhouden met behulp van één of meer sluizen. [Vds 49; Jan 52; Coe 38; Grof 66]
II-3
|
20404 |
heten |
heten:
heitə (L362p Opitter)
|
heeten [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
heukeltje:
hīǝ.kǝlkǝ (L362p Opitter),
hopper:
hǫpǝr (L362p Opitter),
hoppertje:
hǫpǝrkǝ (L362p Opitter)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
hoeëp (L362p Opitter)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)]
III-1-1
|
33704 |
heuvel |
heuveltje:
hiǝvǝlkǝ (L362p Opitter)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
heuveltje:
hieəvəlkə (L362p Opitter)
|
heuvel [ZND 34 (1940)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vers:
vars (L362p Opitter, ...
L362p Opitter)
|
hiel (van de voet) [ZND m] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
aardje naar vaartje:
aartje nóó vaartje (L362p Opitter)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
kuimen:
kimǝ (L362p Opitter)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
22774 |
hinkelen |
perkhinken:
/
perkheinken (L362p Opitter)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|