19693 |
huis, woning |
huis:
hūs (L362p Opitter)
|
huis [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
geleg:
gǝlē̜x (L362p Opitter),
gǝlęǝx (L362p Opitter)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hūshau̯ə (L362p Opitter)
|
Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
møͅs (L362p Opitter)
|
mus [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
33609 |
huisweide |
dries:
drēs (L362p Opitter)
|
I-7
|
19932 |
huur |
huur:
hēr (L362p Opitter)
|
huur [ZND m]
III-2-1
|
19089 |
iemand uitschelden |
opspuiten:
opspieətə (L362p Opitter),
schelden:
op einə sjeljə (L362p Opitter),
šeͅlə (L362p Opitter),
uitschijten:
gemeen
ein⁄n oetsjietə (L362p Opitter)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-1-4
|
21563 |
ijken |
ijken:
ieəken (L362p Opitter)
|
De gewichten ijken"(de gewichten van de winkeliers nazien of ze nog juist zijn). [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
26392 |
ijs kappen |
ijzen:
izǝ (L362p Opitter)
|
Het ijs rond het molenrad wegkappen. [Jan 95; Coe 78; Grof 96]
II-3
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagelen:
ī.snē̜.gǝl (L362p Opitter)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|